Zenuwstelsel:
De informatie die ons vanuit de omgeving bereikt,
wordt opgevangen in het perifere gedeelte van het
zenuwstelsel en in de vorm van elektrische signalen
doorgeleid naar het centrale del van het zenuwstelsel:
de hersenen en het ruggenmerg.
De informatie wordt hier verwerkt waar een passende
reactie op volgt.
Centrale zenuwstelsel (hersenen) van klein naar groot.
Neuron is een zenuwcel:
Dendriet (korte uitlopers): opvangend gedeelte, waar de impulsen aankomen. Hierop
zitten vaak synapsen zodat ze van alle kanten impulsen ontvangen.
Axon (lange uitlopers): geleidende gedeelte.
Synaps: overdragende gedeelte. De impuls wordt overgedragen op andere neuronen
en bij de perifere motorische neuronen op spiervezels of klieren.
Myeline: vettige witte stof (elektrische isolatie).
Zenuwweefsel:
Bestaat uit zenuwcellen (neuronen).
Bestaat ook uit steuncellen (gliacellen).
Steuncellen:
Neuronen staan met elkaar in verbinding en vormen een neuraal netwerk.
De steuncellen, (neuro)gliacellen genaamd, geven de neuronen steun, voeding en
afweer.
Er zijn 4 typen steuncellen:
Astrocyten, maken contact met zenuwcellen en bloedvaten. Doordat ze zijn gehecht
aan het endotheel van de capillairen kunnen ze stoffen uitwisselen tussen het bloed,
weefselvloeistof en zenuwcellen. Functie fagytose en steun aan zenuwcellen.
Oligodendrocyten (witte stof in het centrale zenuwstelsel). Vormen de mergschede
(myelineschede), waardoor deze geïsoleerd zijn en de geleiding van impulsen sneller
verloopt.
Ependymcellen: bekleden de wand van de ventrikels en centrale kanaal van het
ruggenmerg. Functie: bevorderen de liquorcirculatie.
, Hoe werkt een neuraal netwerk:
Neuronen staan met elkaar in verbinding met hulp van dendriet en/synapsen.
Tussen de dendrieten bevindt zich een smalle ruimte, synaps spleet.
Neurotransmitters:
Om informatie over te dragen is een chemische hulpstof nodig, de neurotransmitters.
Wanneer een impuls de synaps bereikt heeft, komen de neurotransmitters in de
spleet en veroorzaakt een nieuw stroompje bij de volgende cel.
Elk neuron produceert 1 soort neurotransmitter, remmend, opwekkend of stoppen
van een impuls.
Belangrijke neurotransmitters:
Acetylcholine (prikkel stimulerend of remmend afhankelijk van de receptor)
Transmitter in de spiercellen.
Adrenaline, dopamine, histamine en serotine (sympathisch). Adrenaline grijpen aan
op de adrenerge receptoren. Dopamine oefent invloed uit op motoriek, cognitie en
gedrag (tekort aan dopamine: Parkinson ziekte). Serotine heeft invloed op slaap en
waakritme en stemmingen. Histamine heeft te maken met seks en bloeddruk.
Endorfine en enkefaline: Dit zijn opioïde peptiden. Peptiden zijn ketens van
aminozuren. Geven een reactie op stress, pijnoverdracht en controle van hart en
vaatfuncties (remmende werking).
Neurotransmitters en informatie:
Prikkels worden opgevangen, doorgegeven en verwerkt in het belang van
homeostase.
Eenrichtingsverkeer: impuls, axon, volgende cel, receptor naar sensor of zintuigcel.
Prikkel is een zintuigelijke waarneming (tast, gehoor, visus, smaak en evenwicht,
zowel extern (koude, warmte, geluid en pijn) als intern (CO2, dorst, slaap, honger en
pijn).
Impuls is een elektrische om zetting van een prikkel door zintuigcellen.
Prikkeldrempel:
Een impuls wordt vervolgens doorgegeven aan andere neuronen met behulp van
neurotransmitters.
In de hersenen wordt de impuls omgezet in informatie, bewustwording en gedrag.