- Aristoteles 1500 v. Chr.
1. Hoe boei ik als spreker/schrijver mijn publiek.
2. Hoe beïnvloed ik als spreker/schrijver mijn publiek.
3. Welke strategie gebruik ik als spreker om het publiek te boeien en te beïnvloeden.
Elke doelgroep heeft zijn eigen benadering.
Logos
- Door middel van argumenten mensen overtuigen.
- Een standpunt is vaak een stelling of mening. Dit wordt onderbouwd met argumenten.
- Argumenten zin objectief en subjectief.
- Verzwegen argument: als…dan redenering. Je kunt hier discussie over voeren.
o Je laat je redenering achter het standpunt zien.
o Je hebt te maken met signaalwoorden. Ze geven de argumenten aan.
- Logos is gebaseerd op logische argumenten en afdoende bewijs.
1. Deductieve argumenten: van algemeen naar bijzonder.
2. Inductieve argumenten: geldt voor iedereen. Je gaat van bijzonder naar algemeen.
o Peilingen, steekproeven, onderzoeken etc. zijn inductief. Niet iedereen heeft eraan
meegedaan.
Ethos
- Verwijst naar de ethiek van de spreker zelf en niet naar die van de argumentatie.
- Er wordt direct of indirect verwezen naar eigen kwaliteiten.
- Betrouwbaarheid van de spreker, je laat zien dat je te vertrouwen bent, vaak omdat je
bepaalde kennis hebt.
- Het is een niet argumentatief overtuigingsmiddel; je probeert banden te creëren.
- Wij woorden; ik heb er veel verstand van.
Pathos
- Overtuigen door in te spelen op gevoelens die leven bij het publiek.
- Door middel van taalgebruik; je gebruikt veel bijvoeglijke naamwoorden (prachtig, groots,
geweldig).
Argumentatie structuur
1. Enkelvoudige argumentatiestructuur
- Is onderbouwt met één argument.
2. Meervoudige argumentatiestructuur
- Is onderbouwt met meerdere argumenten.
3. Nevenschikkende argumentatiestructuur
- Alle argumenten hebben een onderlinge relatie met elkaar.
- Je kunt de argumenten niet los van elkaar zien.
- Het ene argument kan niet zonder het andere argument.
4. Onderschikkende argumentatiestructuur
- Je moet je argument nogmaals onderbouwen.
Verborgen standpunt
- Er wordt een verbinding gebracht tussen de argumenten en standpunten.
- Pino is een slechte pizzeria, er werken geen Italianen.
Als er geen Italianen werken bij een pizzeria, dan is het een slechte pizzeria.
Rechtsfeiten
- Feiten met een rechtsgevolg.
, Feiten
- Objectief van aard.
- Je kunt feiten bewijzen.
- Een gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat.
Deugdelijke argumentatie
- Van materiële aard: mensen willen dat er in mee gegaan wordt. Het wordt aanvaard.
- Van formele aard: klopt formeel gezien. Er zit logica in en de redenatie is mogelijk.
Sylogisme: deductieve argumentatie
- Van algemeen naar bijzonder.
- Premisse major; de algemene regel.
1. Formuleer de rechtsregel; premisse major.
2. Formuleer de premisse minor.
3. Wat is de conclusie
4. Teken dit in de Eulercirkel.
Alle rechters zijn juristen (premisse major)
Hans is rechter (premisse minor)
(dus) Hans is jurist (conclusie)
Geldig redeneerschema
1. Modus Ponens
- Bevestigende wijs
- Als P dan Q. P gebeurt dus Q.
Als je door rood loopt P, krijg je een boete Q.
Pria loopt door rood P, Pria krijgt een boete Q.
2. Modus Tollens
- Ontkennender wijs
- Als P dan Q. Er is geen sprake van Q dus geen P.
Als je door rood loopt P, krijg je een boete Q.
Pria krijgt geen boete, niet Q. Pria is niet door rood gelopen, niet P.
Niet deductieve argumentaties
1. Generalisering
- Een bijzondere situatie algemeen maken.
Hier is het warm, dus het is overal warm.
2. Analogieredenering
- Een vergelijking maken.
3. A-contrario redenering
- Omgekeerde redenatie: ongelijke gevallen moeten ongelijk behandeld worden.
- Het bijzondere geval hou je bijzonder.
4. Causale redenering
- Oorzaak en gevolg.
Drogredenen
- Worden soms gezien als ondeugdelijke discussiezetten.
1. Materiële drogredenen
- Een overhaaste generalisering: alle zwanen zijn wit. Het materiaal van de bewering deugt
niet.
2. Psychologische drogredenen