Taak 1: Ontwikkeling
Wat is een normale en abnormale ontwikkeling?
Normale of abnormale ontwikkeling
Ontwikkelingstaken = normale uitdagingen voor een kind op een bepaalde leeftijd
Leeftijd Ontwikkelingstaken Kenmerkende gedragingen
0–2 jaar 1. Gebruik zintuigen en spieren: 1. Zuigen, sabbelen, graaien, kwijlen, uitspugen
lichaamsbeheersing 2. Kruipen, staan, zich vastklampen, vallen, omgooien
2. Aanpassing aan dag/nachtritme en 3. Slecht inslapen, veel wakker worden, huilen,
voedingstijden hoofdbonzen, schommelen
3. Differentiatie van personen; hechting 4. Voedsel weigeren, spugen, volproppen, knoeien met
aan ouders/broertjes/zusjes eten
4. Overwinning scheidingsangst 5. Lachen, geluidjes herhalen, kleven, zich afwenden van
5. Exploreren omgeving/voorwerpen derden
6. Huilen, klampen, duimen, rituelen, knuffelbeest/tapjes;
nachtangsten, paniek, apathie
7. Graaien, sabbelen, bijten, vernielen, smeren, kliederen
2–6 jaar 1. Afhankelijkheid -> zelfstandig gedrag 1. Imitatie, nalopen, willen zijn als ouder, daarna juist niet
2. Experimenteren met temperament en 2. Koppigheid, driftbuien, grenzen testen, angst bij
gedragsstijl overmacht, regressie, magische rituelen
3. Frustratietolerantie vergroten 3. Ruzie en rivaliteit met broertjes/zusjes, soms
4. Plaats delen met anderen, socialer terugtrekken of regressie
gedrag 4. Trots; soms weer separatieangst, nachtmerries,
5. Naar school gaan lichamelijke klachten
6–11 jaar 1. Aanpassing aan leeftijdsgenoten; 1. Spelinitiatieven nemen, vriendschappen sluiten,
sociaal invoelingsvermogen rivaliseren, sociale angst, terugtrekken
2. School en leerstof (concentratie, 2. Presteren, interesses opbouwen
discipline) 3. Soms schoolfobische klachten of leerstoornissen
3. Vorming eigen normen en waarden 4. Minder afhankelijk gedrag, zelfstandiger, gewetensvoller
12–15 1. Omgaan met veranderingen in het 1. Lichamelijke klachten (pijn, eten/slapen ontregeld),
jaar lichaam hormonale problemen
2. Verdere afweging normen en 2. Debatteren, ruzie, dagboeken, schuldgevoelens,
waarden; opbouw identiteit rationaliseren, fantaseren, zich afzetten tegen ouders,
3. Vaardiger omgaan met idolaanbidding
leeftijdsgenoten en anderen 3. Probleemoplossing, vriendschappen/vijandschappen,
sociale angst, terugtrekken, apathie, depressie
15–20 1. Onafhankelijk worden van feedback 1. Experimenteren met extreme gedragsalternatieven,
jaar ouders/leraren debatteren, grenzen testen
2. Kiezen voor eigen strategieën en 2. Zichzelf over- of onderschatten, afkeuren; depressieve
ideeën; steviger gevoel eigenwaarde buien, angst, rationaliseren, intellectualiseren
3. Verdere verwerving 3. Stap voor stap minder afhankelijk gedrag, soms
sociale/beroepsvaardigheden provocerend
4. Losmaken van ouders/nest 4. Gedrag samenhangend met angst, agressie, schuld,
5. Loyaliteitsconflicten oplossen, verdriet; verwerken verlies en afscheidsgevoelens
verwerking verlies/afscheid
Wat normaal is, is moeilijk te bepalen. Onderscheid bij ontwikkelingsachterstand:
1. Een vertraagde ontwikkeling = kind loopt achter op eigen mogelijkheden
2. Een beperkte ontwikkeling = kind loopt achter op leeftijdsgenoten en beschikt qua aanleg
niet over de mogelijkheden om een gemiddeld niveau te behalen.
Ontwikkelingspsychopathologie = het verklaren en het voorspellen van afwijkende gedragingen en
processen door de tijd heen
1. Categoriale benadering = er is wel/geen probleem -> afwijkend functioneren wordt gezien als
kwalitatief anders dan normaal (zoals in DSM en ICD-10 -> termen als diagnose en stoornissen)
2. Dimensionele/kwantitatieve benadering = er zijn in meer of mindere kenmerken van een
bepaald probleem op een of meerdere dimensies (inter-/externaliserend) -> psychologische
problemen liggen op een spectrum/continuüm -> bottom-up benadering (zoals CBCL ->
sumscore bepaalt mate van psychopathologie)
o Termen als psychologische problemen en subklinische symptomen
Momenteel zijn beide benaderingen bruikbaar -> ze vullen elkaar aan
,Risicofactoren en beschermende factoren
1. Risicofactoren/bedreigende factoren:
a. Gefixeerde markers = niet veranderbaar (bijv. geslacht)
b. Variabele markers = deels veranderbaar binnen bepaalde
grenzen
c. Risicoperioden = effect van risicofactor is afhankelijk van
leeftijdsfase waarin deze zich voordoet
d. Risicomechanismen = processen die voorafgaan aan
risicofactor -> bijv. ruzies en conflicten voorgaande aan een
echtscheiding
o Verwante begrippen die niet hetzelfde zijn als risicofactoren:
i. Correlaten = factoren die voorkomen op hetzelfde
moment als een stoornis (risicofactor gaat vooraf aan
stoornis!)
ii. Kwetsbaarheid = relatief, onderliggende gevoeligheid voor problemen (op
organisch of intrapersoonlijk vlak)
2. Beschermende/protectieve factoren = verkleinen kans op problemen en bevorderen
veerkracht/resilience
Veerman’s model: risicofactoren in lagen van dichtbij het kind naar ver af: opvoeder-kindinteracties -
> overige gezinsinteracties -> gezinssituaties (bijv. echtscheiding) -> gezinsomstandigheden (bijv.
SES)
Meervoudig risicomodel = geen verband tussen één bepaalde risicofactor en
gedragsstoornissen of problemen bij kinderen -> combinatie van risicofactoren = 4x grotere
kans op problemen
o Niet elk kind met risico’s ontwikkelt problemen:
i. Multifinaliteit = eenzelfde combinatie risicofactoren -> verschillende uitkomsten
ii. Equifinaliteit = verschillende sets van risicofactoren -> dezelfde uitkomst
Verschillende niveaus voor risicofactoren en beschermende factoren:
a. Organisch niveau (ondervoeding, neurologische defecten, genetische aanleg, etc.)
b. Intrapersoonlijk niveau (onveilige hechting, temperament (callous-unemotional (CU)-
traits: kilheid, ongevoeligheid, gemeenheid, hardheid), intelligentie, etc.)
c. Interpersoonlijk niveau (familieconflicten, stressvolle ervaringen, etc.)
d. Hogere orde niveau (armoede, etc.)
o Distale factoren (bijv. lage SES) -> indirect risico (verhogen kans op voorkomen van
proximale factoren). Proximale factoren (bijv. negatieve opvoedingsstijl) -> direct effect.
Culturele context beïnvloedt opvoeding -> kan een risico/bescherming vormen.
Bijv. liefdeloze/structuurloze opvoeding = risicovol
Loyaliteit van kind aan ouders kan hulpverlening belemmeren
Potjesverhaal
= manier om te praten met kinderen en ouders over gedrag -> potje staat symbool voor iemands
gedrag, gevormd door karakter + persoonlijkheid + temperament + driften (Freud: angst, agressie,
seksualiteit). Iedereen heeft een uniek potje.
Driften zijn normaal en nuttig, maar moeten leren gereguleerd worden
o Baby/peuter/kleuter: gedrag wordt niet gestuurd -> primair gedrag (huilen,
schreeuwen) -> ouders reageren en helpen met sturen (zodat potje in rust kan
ontwikkelen)
Gedrag is een soort blokje -> gedrag dat past in een bepaalde situatie, dus
verschillende blokjes op school, thuis, winkel, etc. Als gedragstherapeut hou je het
rooster boven een potje zodat er blokjes uitkomen, want kinderen hebben nog
niet zo een goed rooster.
Iedere ouder biedt een ander rooster
o Start basisschool: potje stabiliseert, maar vermoeidheid door leren en sociaal contact
is normaal. Ouders/leerkrachten helpen met het rooster.
Ouders zijn er niet meer om het rooster er de hele tijd op te hebben, dus soms
schiet er nog wat naast
o Pubertijd: potje gaat rammelen door vragen als wie ben ik en invloed van hormonen
Stress van buitenaf (school, vrienden, verwachtingen) maakt het lastiger het
rooster op het potje te houden. Alle docenten verwachten ook andere blokjes, die
weer verschillen van de verwachtingen thuis -> rooster gaat er soms af of wordt
soms dichtgemetseld.
, Dichtgemetseld -> internaliserende problematiek -> eventueel
hulpverlening
Rooster volledig eraf -> externaliserende problematiek -> eventueel
criminaliteit
Ontwikkeling remblokjes: normen, ego, EQ, IQ, zelfbeeld
o Rond 22 jaar: potje is meestal stabiel, men kan zich de hele dag reguleren
Toch kan na deze leeftijd het rooster er af schieten door bijv. stress
Stressoren kunnen ervoor zorgen dat het potje niet in rust kan ontwikkelen
o Jonge kinderen kijken eerst naar het gedrag van hun ouders bij stress
Soms kunnen ouders geen rooster bieden of er is te veel stress van buitenaf ->
ontwikkelingsstoornis of te veel van een drift.
Welke verschillende ontwikkelingsmodellen zijn er?
Het trek-/traitmodel
Ontwikkeling bepaald door traits = aangeboren kenmerken (bijv. temperament of genetica) of
verworven eigenschappen (bijv. copingvaardigheden)
Is een trek eenmaal gevestigd, dan blijft deze relatief onbeïnvloedbaar
Houdt geen rekening met effecten van de omgeving (achterhaald)
Het omgevings-/contextueel model
Omgevingsfactoren bepalen ontwikkeling -> eigenschappen van kind kunnen bijgestuurd worden,
mits juiste omgeving wordt aangeboden
Verstoorde omgevingen kunnen abnormaal gedrag
produceren: zwak ouderschap -> onveilig gehecht kind
(Sociale) leertheorie (Granic & Patterson): gedrag
wordt geleerd via beloning, observatie van anderen die
gestraft/beloond worden of door bijv. de herinnering aan een
beloning of straf
Het interactiemodel
Ontwikkeling wordt bepaald door interactie tussen aanleg/kindkenmerken (nature) en omgeving
(nurture)
1. Aanleg/nature = datgene waarmee het kind geboren wordt: erfelijk materiaal, prenatale groei
en de gevolgen van invloeden rond de geboorte (bijv. zuurstoftekort tijdens de bevalling)
2. Omgeving/nurture = alle krachten die van buitenaf op het kind inwerken
o Er zijn beperkingen in wat de omgeving kan bewerkstelligen -> aanleg stelt marges
waarbinnen het kind zich kan ontwikkelen
Grondleggers nature vs. nurture:
a. John Locke (nurture): kinderen worden geboren als een tabula rasa = onbeschreven
blad -> onze omgeving moet ons leren hoe te handelen en te gedragen
b. Rousseau (nature): mens is van nature goed -> maatschappij kan de mens slechts
schaden
Plomin -> 3 vormen van samenhang tussen erfelijke aanleg en omgeving:
a. Passief = het kind ondergaat de omgeving
b. Evocatief = het kind roept reacties op
c. Actief = het kind neemt vanuit zijn aanleg selectief waar
o Kind wordt steeds actiever in interactie met omgeving
Goodness-of-fit model
Interactie tussen kindkenmerken en omgeving kan positief zijn (goodness of fit) of negatief (poorness
of fit). Mismatch -> onaangepast gedrag.
De traits en omgeving veranderen niet door deze interactie -> nieuw gedrag wordt toegevoegd,
maar vervangt het oude niet
o Regressie = kind keert terug naar een oud gedrag bijv. onder stress
o Kwetsbaarheid (onaangepast gedrag) komt pas tot uiting bij negatieve omgeving
Kritiek:
o Neiging tot relativisme -> er zijn echter omgevingen of kindkenmerken zijn die op
zichzelf al voldoende zijn om psychopathologie te veroorzaken
, o Wat gebeurt er met het eerdere gedrag voordat de omgeving ermee interacteerde?
Transactioneel model
Trekken van het kind interacteren met de omgeving die beide als gevolg van die interactie veranderen
-> niet regressie, maar interactie staat centraal. Men spreekt over centrale kwetsbaarheidsfactoren
(meestal kindkenmerken) die geactiveerd kunnen worden door omgevings- of stressfactoren.
Scarr: aanleg bepaalt hoe het kind de omgeving waarneemt -> beïnvloedt gedrag -> gedrag
vormt omgeving
o Pijn bij baby -> veel huilen en slecht slapen -> vergt veel aandacht van ouders ->
slaaptekort en oververmoeidheid ouders -> kunnen niet optimaal met kind omgaan
Kind maakt zo moeilijke ouders en schept voor zichzelf een moeilijke omgeving
o Aanleg staat centraal: kinderen uit eenzelfde gezinsmilieu kunnen verschillend opgroeien
+ verschillen tussen deze kinderen worden steeds groter met het ouder worden
Gradualisme = een reeks kleine veranderingen resulteert uiteindelijk in complexe uitkomsten
Littekenmodel = bepaalde ervaringen laten blijvende sporen na in ontwikkeling (zoals depressie ->
veranderde cognities -> vergrote kans latere depressie)
1. Diathese-stressmodel (depressie) = een kwetsbaarheid (diathese) komt pas tot uiting (bijv.
depressie) bij stress (vanuit de omgeving). Hoe groter de kwetsbaarheid, hoe minder stress
nodig is. Kwetsbaarheid en stress beïnvloeden elkaar wederzijds.
2. Model van Cichetti, Toth & Maugan = psychopathologie bij kinderen ontstaat door de
interactie tussen systemen op micro-, meso- en macroniveau, i.c.m. beschermende factoren
Welke verschillende stromingen inclusief theorieën zijn er voor ontwikkeling?
1. Kwantitatieve ontwikkeling = uitbreiden van al bestaande vaardigheden
2. Kwalitatieve ontwikkeling = nieuwe manier van reageren in specifieke periodes
Het psychodynamisch perspectief – Erikson & Freud
Onbewuste innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, vaak geworteld in de kindertijd,
beïnvloeden gedrag (gedurende hele leven)
Kritiek: moeilijk om gedrag van een individu precies te voorspellen
De psychoanalytische theorie van Freud (nature & nurture)
Onbewuste krachten bepalen iemands gedrag en persoonlijkheid. Het onbewuste is het deel van
iemands persoonlijkheid waarvan hij zich niet bewust is -> infantiele wensen, verlangens en behoeften
die vanwege hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn. 3 onderdelen persoonlijkheid;
1. Het id = aangeboren, primitieve driften (honger, seks, agressie, irrationele impulsen) -> werkt
via genotsprincipe -> doel: zo veel mogelijk bevrediging en zo min mogelijk spanning creëren
2. Het ego = rationeel en redelijk deel, bemiddelt tussen id en realiteit -> werkt vanuit
realiteitsprincipe: instinctieve energie wordt in toom gehouden om veiligheid van individu te
bewaren en integratie in samenleving te bevorderen
3. Het superego = iemands geweten, maakt onderscheid tussen goed en kwaad.
o Ontwikkelt zich rond 5- of 6-jarige leeftijd
o Mensen nemen het over van hun ouders, onderwijzers en andere belangrijke personen
De psychoseksuele ontwikkeling: kinderen doorlopen fasen waarin genot/bevrediging, steeds op
een andere biologische functie en ander lichaamsdeel is gericht (oraal -> anaal -> fallisch -> genitaal)
Fixatie = gedrag blijft steken in een fase door over- of onderbevrediging (onopgelost conflict)
Ontwikkeling is min of meer compleet wanneer individu de adolescentie heeft bereikt.
Rol van opvoeding: regulatie van de aangeboren driften is een taak (vooral vanaf 3 e jaar)
o Oedipuscomplex = problematiek waarbij het mannelijk kind zijn seksuele driften naar
zijn moeder probeert te onderdrukken uit angst gecastreerd te worden
Wat is een normale en abnormale ontwikkeling?
Normale of abnormale ontwikkeling
Ontwikkelingstaken = normale uitdagingen voor een kind op een bepaalde leeftijd
Leeftijd Ontwikkelingstaken Kenmerkende gedragingen
0–2 jaar 1. Gebruik zintuigen en spieren: 1. Zuigen, sabbelen, graaien, kwijlen, uitspugen
lichaamsbeheersing 2. Kruipen, staan, zich vastklampen, vallen, omgooien
2. Aanpassing aan dag/nachtritme en 3. Slecht inslapen, veel wakker worden, huilen,
voedingstijden hoofdbonzen, schommelen
3. Differentiatie van personen; hechting 4. Voedsel weigeren, spugen, volproppen, knoeien met
aan ouders/broertjes/zusjes eten
4. Overwinning scheidingsangst 5. Lachen, geluidjes herhalen, kleven, zich afwenden van
5. Exploreren omgeving/voorwerpen derden
6. Huilen, klampen, duimen, rituelen, knuffelbeest/tapjes;
nachtangsten, paniek, apathie
7. Graaien, sabbelen, bijten, vernielen, smeren, kliederen
2–6 jaar 1. Afhankelijkheid -> zelfstandig gedrag 1. Imitatie, nalopen, willen zijn als ouder, daarna juist niet
2. Experimenteren met temperament en 2. Koppigheid, driftbuien, grenzen testen, angst bij
gedragsstijl overmacht, regressie, magische rituelen
3. Frustratietolerantie vergroten 3. Ruzie en rivaliteit met broertjes/zusjes, soms
4. Plaats delen met anderen, socialer terugtrekken of regressie
gedrag 4. Trots; soms weer separatieangst, nachtmerries,
5. Naar school gaan lichamelijke klachten
6–11 jaar 1. Aanpassing aan leeftijdsgenoten; 1. Spelinitiatieven nemen, vriendschappen sluiten,
sociaal invoelingsvermogen rivaliseren, sociale angst, terugtrekken
2. School en leerstof (concentratie, 2. Presteren, interesses opbouwen
discipline) 3. Soms schoolfobische klachten of leerstoornissen
3. Vorming eigen normen en waarden 4. Minder afhankelijk gedrag, zelfstandiger, gewetensvoller
12–15 1. Omgaan met veranderingen in het 1. Lichamelijke klachten (pijn, eten/slapen ontregeld),
jaar lichaam hormonale problemen
2. Verdere afweging normen en 2. Debatteren, ruzie, dagboeken, schuldgevoelens,
waarden; opbouw identiteit rationaliseren, fantaseren, zich afzetten tegen ouders,
3. Vaardiger omgaan met idolaanbidding
leeftijdsgenoten en anderen 3. Probleemoplossing, vriendschappen/vijandschappen,
sociale angst, terugtrekken, apathie, depressie
15–20 1. Onafhankelijk worden van feedback 1. Experimenteren met extreme gedragsalternatieven,
jaar ouders/leraren debatteren, grenzen testen
2. Kiezen voor eigen strategieën en 2. Zichzelf over- of onderschatten, afkeuren; depressieve
ideeën; steviger gevoel eigenwaarde buien, angst, rationaliseren, intellectualiseren
3. Verdere verwerving 3. Stap voor stap minder afhankelijk gedrag, soms
sociale/beroepsvaardigheden provocerend
4. Losmaken van ouders/nest 4. Gedrag samenhangend met angst, agressie, schuld,
5. Loyaliteitsconflicten oplossen, verdriet; verwerken verlies en afscheidsgevoelens
verwerking verlies/afscheid
Wat normaal is, is moeilijk te bepalen. Onderscheid bij ontwikkelingsachterstand:
1. Een vertraagde ontwikkeling = kind loopt achter op eigen mogelijkheden
2. Een beperkte ontwikkeling = kind loopt achter op leeftijdsgenoten en beschikt qua aanleg
niet over de mogelijkheden om een gemiddeld niveau te behalen.
Ontwikkelingspsychopathologie = het verklaren en het voorspellen van afwijkende gedragingen en
processen door de tijd heen
1. Categoriale benadering = er is wel/geen probleem -> afwijkend functioneren wordt gezien als
kwalitatief anders dan normaal (zoals in DSM en ICD-10 -> termen als diagnose en stoornissen)
2. Dimensionele/kwantitatieve benadering = er zijn in meer of mindere kenmerken van een
bepaald probleem op een of meerdere dimensies (inter-/externaliserend) -> psychologische
problemen liggen op een spectrum/continuüm -> bottom-up benadering (zoals CBCL ->
sumscore bepaalt mate van psychopathologie)
o Termen als psychologische problemen en subklinische symptomen
Momenteel zijn beide benaderingen bruikbaar -> ze vullen elkaar aan
,Risicofactoren en beschermende factoren
1. Risicofactoren/bedreigende factoren:
a. Gefixeerde markers = niet veranderbaar (bijv. geslacht)
b. Variabele markers = deels veranderbaar binnen bepaalde
grenzen
c. Risicoperioden = effect van risicofactor is afhankelijk van
leeftijdsfase waarin deze zich voordoet
d. Risicomechanismen = processen die voorafgaan aan
risicofactor -> bijv. ruzies en conflicten voorgaande aan een
echtscheiding
o Verwante begrippen die niet hetzelfde zijn als risicofactoren:
i. Correlaten = factoren die voorkomen op hetzelfde
moment als een stoornis (risicofactor gaat vooraf aan
stoornis!)
ii. Kwetsbaarheid = relatief, onderliggende gevoeligheid voor problemen (op
organisch of intrapersoonlijk vlak)
2. Beschermende/protectieve factoren = verkleinen kans op problemen en bevorderen
veerkracht/resilience
Veerman’s model: risicofactoren in lagen van dichtbij het kind naar ver af: opvoeder-kindinteracties -
> overige gezinsinteracties -> gezinssituaties (bijv. echtscheiding) -> gezinsomstandigheden (bijv.
SES)
Meervoudig risicomodel = geen verband tussen één bepaalde risicofactor en
gedragsstoornissen of problemen bij kinderen -> combinatie van risicofactoren = 4x grotere
kans op problemen
o Niet elk kind met risico’s ontwikkelt problemen:
i. Multifinaliteit = eenzelfde combinatie risicofactoren -> verschillende uitkomsten
ii. Equifinaliteit = verschillende sets van risicofactoren -> dezelfde uitkomst
Verschillende niveaus voor risicofactoren en beschermende factoren:
a. Organisch niveau (ondervoeding, neurologische defecten, genetische aanleg, etc.)
b. Intrapersoonlijk niveau (onveilige hechting, temperament (callous-unemotional (CU)-
traits: kilheid, ongevoeligheid, gemeenheid, hardheid), intelligentie, etc.)
c. Interpersoonlijk niveau (familieconflicten, stressvolle ervaringen, etc.)
d. Hogere orde niveau (armoede, etc.)
o Distale factoren (bijv. lage SES) -> indirect risico (verhogen kans op voorkomen van
proximale factoren). Proximale factoren (bijv. negatieve opvoedingsstijl) -> direct effect.
Culturele context beïnvloedt opvoeding -> kan een risico/bescherming vormen.
Bijv. liefdeloze/structuurloze opvoeding = risicovol
Loyaliteit van kind aan ouders kan hulpverlening belemmeren
Potjesverhaal
= manier om te praten met kinderen en ouders over gedrag -> potje staat symbool voor iemands
gedrag, gevormd door karakter + persoonlijkheid + temperament + driften (Freud: angst, agressie,
seksualiteit). Iedereen heeft een uniek potje.
Driften zijn normaal en nuttig, maar moeten leren gereguleerd worden
o Baby/peuter/kleuter: gedrag wordt niet gestuurd -> primair gedrag (huilen,
schreeuwen) -> ouders reageren en helpen met sturen (zodat potje in rust kan
ontwikkelen)
Gedrag is een soort blokje -> gedrag dat past in een bepaalde situatie, dus
verschillende blokjes op school, thuis, winkel, etc. Als gedragstherapeut hou je het
rooster boven een potje zodat er blokjes uitkomen, want kinderen hebben nog
niet zo een goed rooster.
Iedere ouder biedt een ander rooster
o Start basisschool: potje stabiliseert, maar vermoeidheid door leren en sociaal contact
is normaal. Ouders/leerkrachten helpen met het rooster.
Ouders zijn er niet meer om het rooster er de hele tijd op te hebben, dus soms
schiet er nog wat naast
o Pubertijd: potje gaat rammelen door vragen als wie ben ik en invloed van hormonen
Stress van buitenaf (school, vrienden, verwachtingen) maakt het lastiger het
rooster op het potje te houden. Alle docenten verwachten ook andere blokjes, die
weer verschillen van de verwachtingen thuis -> rooster gaat er soms af of wordt
soms dichtgemetseld.
, Dichtgemetseld -> internaliserende problematiek -> eventueel
hulpverlening
Rooster volledig eraf -> externaliserende problematiek -> eventueel
criminaliteit
Ontwikkeling remblokjes: normen, ego, EQ, IQ, zelfbeeld
o Rond 22 jaar: potje is meestal stabiel, men kan zich de hele dag reguleren
Toch kan na deze leeftijd het rooster er af schieten door bijv. stress
Stressoren kunnen ervoor zorgen dat het potje niet in rust kan ontwikkelen
o Jonge kinderen kijken eerst naar het gedrag van hun ouders bij stress
Soms kunnen ouders geen rooster bieden of er is te veel stress van buitenaf ->
ontwikkelingsstoornis of te veel van een drift.
Welke verschillende ontwikkelingsmodellen zijn er?
Het trek-/traitmodel
Ontwikkeling bepaald door traits = aangeboren kenmerken (bijv. temperament of genetica) of
verworven eigenschappen (bijv. copingvaardigheden)
Is een trek eenmaal gevestigd, dan blijft deze relatief onbeïnvloedbaar
Houdt geen rekening met effecten van de omgeving (achterhaald)
Het omgevings-/contextueel model
Omgevingsfactoren bepalen ontwikkeling -> eigenschappen van kind kunnen bijgestuurd worden,
mits juiste omgeving wordt aangeboden
Verstoorde omgevingen kunnen abnormaal gedrag
produceren: zwak ouderschap -> onveilig gehecht kind
(Sociale) leertheorie (Granic & Patterson): gedrag
wordt geleerd via beloning, observatie van anderen die
gestraft/beloond worden of door bijv. de herinnering aan een
beloning of straf
Het interactiemodel
Ontwikkeling wordt bepaald door interactie tussen aanleg/kindkenmerken (nature) en omgeving
(nurture)
1. Aanleg/nature = datgene waarmee het kind geboren wordt: erfelijk materiaal, prenatale groei
en de gevolgen van invloeden rond de geboorte (bijv. zuurstoftekort tijdens de bevalling)
2. Omgeving/nurture = alle krachten die van buitenaf op het kind inwerken
o Er zijn beperkingen in wat de omgeving kan bewerkstelligen -> aanleg stelt marges
waarbinnen het kind zich kan ontwikkelen
Grondleggers nature vs. nurture:
a. John Locke (nurture): kinderen worden geboren als een tabula rasa = onbeschreven
blad -> onze omgeving moet ons leren hoe te handelen en te gedragen
b. Rousseau (nature): mens is van nature goed -> maatschappij kan de mens slechts
schaden
Plomin -> 3 vormen van samenhang tussen erfelijke aanleg en omgeving:
a. Passief = het kind ondergaat de omgeving
b. Evocatief = het kind roept reacties op
c. Actief = het kind neemt vanuit zijn aanleg selectief waar
o Kind wordt steeds actiever in interactie met omgeving
Goodness-of-fit model
Interactie tussen kindkenmerken en omgeving kan positief zijn (goodness of fit) of negatief (poorness
of fit). Mismatch -> onaangepast gedrag.
De traits en omgeving veranderen niet door deze interactie -> nieuw gedrag wordt toegevoegd,
maar vervangt het oude niet
o Regressie = kind keert terug naar een oud gedrag bijv. onder stress
o Kwetsbaarheid (onaangepast gedrag) komt pas tot uiting bij negatieve omgeving
Kritiek:
o Neiging tot relativisme -> er zijn echter omgevingen of kindkenmerken zijn die op
zichzelf al voldoende zijn om psychopathologie te veroorzaken
, o Wat gebeurt er met het eerdere gedrag voordat de omgeving ermee interacteerde?
Transactioneel model
Trekken van het kind interacteren met de omgeving die beide als gevolg van die interactie veranderen
-> niet regressie, maar interactie staat centraal. Men spreekt over centrale kwetsbaarheidsfactoren
(meestal kindkenmerken) die geactiveerd kunnen worden door omgevings- of stressfactoren.
Scarr: aanleg bepaalt hoe het kind de omgeving waarneemt -> beïnvloedt gedrag -> gedrag
vormt omgeving
o Pijn bij baby -> veel huilen en slecht slapen -> vergt veel aandacht van ouders ->
slaaptekort en oververmoeidheid ouders -> kunnen niet optimaal met kind omgaan
Kind maakt zo moeilijke ouders en schept voor zichzelf een moeilijke omgeving
o Aanleg staat centraal: kinderen uit eenzelfde gezinsmilieu kunnen verschillend opgroeien
+ verschillen tussen deze kinderen worden steeds groter met het ouder worden
Gradualisme = een reeks kleine veranderingen resulteert uiteindelijk in complexe uitkomsten
Littekenmodel = bepaalde ervaringen laten blijvende sporen na in ontwikkeling (zoals depressie ->
veranderde cognities -> vergrote kans latere depressie)
1. Diathese-stressmodel (depressie) = een kwetsbaarheid (diathese) komt pas tot uiting (bijv.
depressie) bij stress (vanuit de omgeving). Hoe groter de kwetsbaarheid, hoe minder stress
nodig is. Kwetsbaarheid en stress beïnvloeden elkaar wederzijds.
2. Model van Cichetti, Toth & Maugan = psychopathologie bij kinderen ontstaat door de
interactie tussen systemen op micro-, meso- en macroniveau, i.c.m. beschermende factoren
Welke verschillende stromingen inclusief theorieën zijn er voor ontwikkeling?
1. Kwantitatieve ontwikkeling = uitbreiden van al bestaande vaardigheden
2. Kwalitatieve ontwikkeling = nieuwe manier van reageren in specifieke periodes
Het psychodynamisch perspectief – Erikson & Freud
Onbewuste innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, vaak geworteld in de kindertijd,
beïnvloeden gedrag (gedurende hele leven)
Kritiek: moeilijk om gedrag van een individu precies te voorspellen
De psychoanalytische theorie van Freud (nature & nurture)
Onbewuste krachten bepalen iemands gedrag en persoonlijkheid. Het onbewuste is het deel van
iemands persoonlijkheid waarvan hij zich niet bewust is -> infantiele wensen, verlangens en behoeften
die vanwege hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn. 3 onderdelen persoonlijkheid;
1. Het id = aangeboren, primitieve driften (honger, seks, agressie, irrationele impulsen) -> werkt
via genotsprincipe -> doel: zo veel mogelijk bevrediging en zo min mogelijk spanning creëren
2. Het ego = rationeel en redelijk deel, bemiddelt tussen id en realiteit -> werkt vanuit
realiteitsprincipe: instinctieve energie wordt in toom gehouden om veiligheid van individu te
bewaren en integratie in samenleving te bevorderen
3. Het superego = iemands geweten, maakt onderscheid tussen goed en kwaad.
o Ontwikkelt zich rond 5- of 6-jarige leeftijd
o Mensen nemen het over van hun ouders, onderwijzers en andere belangrijke personen
De psychoseksuele ontwikkeling: kinderen doorlopen fasen waarin genot/bevrediging, steeds op
een andere biologische functie en ander lichaamsdeel is gericht (oraal -> anaal -> fallisch -> genitaal)
Fixatie = gedrag blijft steken in een fase door over- of onderbevrediging (onopgelost conflict)
Ontwikkeling is min of meer compleet wanneer individu de adolescentie heeft bereikt.
Rol van opvoeding: regulatie van de aangeboren driften is een taak (vooral vanaf 3 e jaar)
o Oedipuscomplex = problematiek waarbij het mannelijk kind zijn seksuele driften naar
zijn moeder probeert te onderdrukken uit angst gecastreerd te worden