tijdvak 1, prehistorische periode:
kenmerkende aspecten:
1. de levenswijze van jagers en verzamelaars
2. het ontstaan van de landbouw en landbouwsamenlevingen
3. Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen
vooraf:
soms worden er nog stukken van bijvoorbeeld vazen terug
gevonden; stukken albast
Goden waren belangrijk; bijvoorbeeld Inanna= de belangrijkste
godin, die de macht had over de vruchtbaarheid en beschermster
van de graanschuur was
de Koning was de belangrijkste priester
Tempels waren niet alleen de plek voor rituelen, ook voor
verzamelplaats van oogsten → die werden door de priester-koning
herverdeeld
Er waren toen al machtsverschillen: boeren, priesters, bestuurders
en ambachtslieden
rondtrekkende jager-verzamelaars gingen werken in de landbouw op
1 plaats
boeren dorpen groeiden uit tot steden en steden werden later
samengevoegd tot staten
vondsten zijn belangrijk bij het ontdekken over die tijd, omdat het
schrift toen nog niet bestond
, 1.1 van jager-verzamelaars naar boeren
de eerste mensen:
mensapen trokken uit het bos en gingen leven op de vlaktes
ze leerde lopen en maakten werktuigen van steen
evolutie: langzame ontwikkeling van soorten, waarbij aanpassing op
de omgeving een belangrijke rol speelt
verschillen dieren en homo sapiens: gesproken taal en vermogen om
te denken → grafgiften lieten zien dat ze dachten aan de dood
levenswijze van jager-verzamelaars:
de Neanderthaler en homo sapiens waren jager-verzamelaars
ze leefden als nomaden in kleine groepen in hutten of tenten
ze gingen steeds op jacht naar voedsel
als de carrying capacity ( teveel mensen of te weinig voedsel )
onvoldoende was trokken ze weer verder of splitsen ze op
klimaat had een grote invloed
toen de eerste moderne mensen europa binnentrokken was er een
ijstijd
alleen in Centraal- en zuid- Europa kon geleefd worden
Ze maakten jacht werktuigen en gereedschappen van dierenbotten
en vuursteen.
Neolithische revolutie:
er kwam een verandering in de levenswijze
landbouw werd nu erg belangrijk
kwam door een combinatie van factoren; kennis over wilde granen,
toename van de bevolking en veranderingen van het klimaat
→ het werd in het Midden-Oosten warmer en natter
rondtrekken was niet meer noodzakelijk en zo ontstonden dorpen
In andere delen bleef het nomadisch leven bestaan.
toen kwam er een koude periode: graan en dieren namen af
In de Vruchtbare Halve Maan ontdekten mensen zelf hoe ze granen
konden verbouwen. → dat was geen keuze, maar een noodzaak
aantal mensen nam toe en voedsel nam af
naast akkerbouw ontstond ook veeteelt
omdat de gevolgen van de ontdekkingen zo groot zijn noemen we
het een landbouwrevolutie
De landbouwsamenleving:
het trok ook naar west-Europa