Bij sociale psychologie is het analyseniveau het individu ín de sociale context &
onderzoekt hoe individuen hun sociale situatie construeren -> welk construct gebruiken
mensen om de wereld om hen heen beter te begrijpen?
Construct = de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en
interpreteren
Sociale invloed = het effect dan de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van
andere mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, houdingen of gedrag
(1) Expliciete & (2) impliciete aanwezigheid = Mensen worden beïnvloed door de
(1) werkelijke of (2) ingebeelde aanwezigheid van anderen
3 perspectieven sociale psychologie
Evolutionair perspectief = sociaal gedrag wordt verklaard door te kijken hoe
genetische factoren over de eeuwen heen zijn aangepast om de overlevings- &
voortplantingskansen te vergroten
we zijn op dit moment de meest optimale mensen voor deze omgeving
natuurlijke selectie = het proces waarbij belangrijke eigenschappen die
gunstig zijn voor de overleving worden doorgegeven aan het nageslacht
Guppy experiment : zelfde visjes in andere omgevingen -> visjes veranderden
(versch. camouflage (roofdier) & felle kleuren (seks))
- Mensen hebben veel gemeen met andere dieren
- Sommige menselijke gewoonten zijn universeel (bijv. incest=taboe, relaties,..)
Socio-cultureel perspectief = sociaal gedrag wordt verklaard door te kijken
naar de invloed van grotere sociale groepen
- Sommige gewoonten, tradities en gedragingen zijn verschillend, afhankelijk
van de culturele context (voedsel, respect,..)
Cross-cultureel onderzoek = verschillen/overeenkomsten tussen culturen
hierdoor kan je zien of een soc.psy. fenomeen universeel is of cultuur
gebonden
Sociaal leren perspectief = sociaal gedrag wordt verklaard door te kijken hoe
leerervaringen in het verleden toekomstig gedrag voorspellen
- Mensen zijn geneigd om gedrag te imiteren van rolmodellen (ouders, docent,
vriend,.. -> bijv. religie, respect, roken,..)
Er is vaak interactie tussen de perspectieven (&alle 3 even goed!) -> bijv.
taal = elk land (evolutionair), maar verschillende talen (socio-cultureel)
Lewin: “B=f(P X E)” -> gedrag is een functie van persoon x omgeving deze formule
hoef je niet zo te kennen!
- Aanwezigheid van anderen
- Normen (vrienden/schoonouders?)
- Omgeving (feest/uni?)
,Andersom heb jij als persoon ook invloed op een situatie & anderen
Is de persoon of de situatie de schuld? -> bijv. agressieve bewakers, terroristen, nazi’s,.. -
> om gedrag te veranderen is kijken naar de situatie ook belangrijk
Wat is de SOCIALE SITUATIE ?
Behaviorisme = Objectieve eigenschappen vd situatie gedrag vaker/minder vaak
door beloning (bekrachtiger) / straf ((subjectieve zaken (=cognitie, denken, voelen)
boeien dus niet!))
Gestaltpsychologie = bestudeert de subjectieve manier (=constructen) waarop een
object/situatie geïnterpreteerd wordt als geheel -> niet iedereen ervaart een situatie bijv.
op dezelfde manier (BIJV. AMBIGUE PLAATJES -> lastig om andere plaatje te zien)
Fenomenologie = hoe iemand iets ervaart
Naïef realisme = mensen zijn overtuigd dat de manier hoe ze iets zien
(interpretatie), dat dat is hoe het daadwerkelijk is -> ervaring is niet objectief!
2 basale menselijke motieven (&vaak met elkaar in strijd)
- Zelfverheffingsmotief (/zelfverbeteringsmotief) = mensen willen een
goed gevoel hebben over zichzelf (“positieve zelfwaardering”) & vinden
informatie in lijn hiermee belangrijk
WE KIEZEN MEESTAL VOOR DIT MOTIEF !
Staat vaak zelfverbetering in de weg (, we leren dan niet van onze fouten)
We rechtvaardigen daarom ons gedrag + waardoor we bijv. na een
ontgroening de vereniging leuker vinden , omdat we niet willen denken “ik ben
zo dom, wrm heb ik die hele ontgroening gedaan voor dit stomme clubje”
- Accuraatheidsmotief = mensen willen een correct beeld hebben over
zichzelf
Sociale cognitie = hoe mensen denken (oordelen&beslissen) over zichzelf &
de sociale wereld, dmv. sociale informatie selecteren, interpreteren,
herinneren, en gebruiken
Illusies om beide motieven met elkaar in overeenstemmingen te brengen (& hiermee blijf
je mentaal gezond !):
- Beter-dan-gemiddeld effect = we overschatten onze eigen capaciteiten ->
meestal denk je niet dat je heel goed/slecht bent, maar wel “íets beter dan
gemiddeld”
- Onrealistisch realisme = onrealistisch optimistisch zijn over wat ons zal
overkomen in ons leven -> kans goede gebeurtenissen overschatten (bijv.
krasloten,..) & slechte juist onderschatten (bijv. ziekte,..)
>. Mensen die deze illusie niet hebben, hebben een grotere kans om
depressief te worden -> depressieve mensen zijn vaak niet heel negatief maar
juist heel realistisch (“depressief realisme”)!
- Vals consensus effect = je denkt dat jouw slechte eigenschappen voor
iedereen geldt -> je relativeert ze op die manier
- Vals uniciteitseffect = je denkt dat jouw goede eigenschappen héél uniek
zijn
,HOOFDSTUK 2
Empirische methode = hypothese toetsen dmv. waarneming /
onderzoek
3 problemen sociale psychologie:
1. Imago -> is sociale psychologie niet gewoon gezond verstand?
- Hindsight bias = je denkt achteraf dat je iets ook wel had
kunnen voorspellen, als iets erg logisch klinkt
2. Slechte onderzoekspraktijken
- Replicatiecrisis = onderzoeken gerepliceerd -> vaak andere
resultaten -> bleek dat veel onderzoeken slecht waren uitgevoerd
/ zelf fraude ! -> veel theorieën (gebaseerd op die onderzoeken)
verwerpen
- NÚ beter onderzoek: replicaties, meta-analyses (gemiddelde van
meerdere studies) & open science (preregistered (hypothese
achteraf veranderen kan zo niet), open materials, open data)
3. Onethisch onderzoek -> bijv. Zimbardo & Milgram
- NÚ strengere regels:
informed consent (alle informatie onderzoek + handtekening)
voorkom misleiding (= bijv. valse feedback -> “obv. deze test zul je
later geen vrienden krijgen”)
bescherm deelnemers (bijv. geen pijn)
vertrouwelijkheid (=privacy)
debriefing (= aan het einde vh experiment goed uitleggen wat je
hebt gedaan (evt. nodige misleidingen) & hypothese )
- IRB = Institutional Review Board = ethische commissie die
onderzoek checkt (bijna elke uni heeft dit)
Hoe test je een theorie?
- Onderzoeksvraag -> theorie -> hypothese/voorspelling -> studie
onderzoeksmethoden:
- Observationele methode = mensen observeren & gedrag
vastleggen , doel + BESCHRIJVEN
, Etnografie = onderzoeker bestudeert groep/cultuur in hun
natuurlijke habitat en door zelf ‘lid’ te worden & zonder zn eigen
normen&waarden aan de groep op te leggen , zodat je open kunt
staat voor het gezichtspunt van deze personen bijv. lid worden
van sekte / motorclub
archiefanalyse (bestaande data -> bijv tinder swipe gedrag
voor theorie ‘vrouwen zijn selectiever in partners dan mannen)
observaties (natuurlijk gedrag in natuurlijke habitat van mensen -
> club: wie flirt meer? Wie wijst meer af?)
- Correlationele methode (R = correlatiecoëfficiënt) =
onderzoekt de samenhang tussen variabelen, door ze te meten
Longitudinale studie (= een quasi-experiment) = meerdere
meetmomenten over langere tijd kan al iets beter causaal
verband voorspellen
VOORSPELLEN
-> R=1/-1 als je ene variabele perfect kan voorspellen adhv
andere variabele
Bijv. door te observeren
Vaak dmv.: survey (vragenlijstonderzoek) -> V je kan moeilijk
observeerbare variabelen meten, V als je een representatieve
(aselecte steekproef=iedereen even veel kans om erin te
komen) maakt, kan je het generaliseren (kan bij observatie niet)
bijv. (man/vrouw? Ben je heel selectief?)
Non-response = Alle personen die benaderd zijn met de
vragenlijst, maar niet meedoen als dit systematisch bep.
mensen zijn, is de steekproef niet meer representatief
X Mensen kunnen vaak niet hun gevoelens & gedrag verklaren,
ook al denken ze van wel. + sociaal wenselijke antwoorden
- Experimentele methode = onderzoekt de CAUSALITEIT
((UITLEGGEN)) tussen variabelen, waarbij deelnemers willekeurig
worden toegewezen aan versch. groepen (=condities) -> in die
groepen wordt 1 variabele/factor systematisch gemanipuleerd
(wss. OORZAAK) & 1 var./factor wordt gemeten (wss. GEVOLG)
Controle groep : natuurlijk gedrag , want niks gemanipuleerd -
> bijv. als heel behulpzaam in warme kamer, even
behulpzaam in normale (CONTROLE) & koude kamer ->
conclusie: warmte heeft invloed op behulpzaamheid, kou niet
- Interne validiteit = alleen de onafh.v. heeft invloed op de afh.v.
dmv. andere variabelen constant houden + randomisatie
(=mensen random in de groepen indelen -> als dit niet mogelijk
is: “quasi-experiment”) overschrijdingskans /
waarschijnlijkheidswaarde / p-waarde = hoe wss. komen de
resultaten door toeval? (p<0.05=statistisch significant)