Vier rivieren
4 grote rivieren in NL:
Grootste: Rijn, Maas
Kleiner: Schelde, Eems
Stroomgebied = Het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn zijrivieren.
Waterscheiding = De grens tussen twee stroomgebieden, gevormd door hogere delen in landschap.
Stroomstelsel = Een rivier met alle zijrivieren en vertakkingen die deel uitmaken van hetzelfde
stroomgebied.
De Rijn: bovenloop, middenloop en benedenloop
Rijn ontstaat waar de Vorderrhein en Hinterrhein (Achter-Rijn)
samenkomen. Dit zijn bergrivieren in de Zwitserse Alpen -> gletsjer water.
Komen samen tot Alpenrhein (vanaf grens Zwitserland/Duitsland). Dat is
de bovenloop = Het deel van de rivier waar beken en kleine rivieren
samenstromen tot een grote rivier, vanaf de bron het eerste deel van een
rivier. Hier is de hellingshoek groot en stroom de rivier snel -> veel erosie
en veel sediment.
Stroomafwaarts neem de hellingshoek af: Middenloop = Het middelste
gedeelte van de rivier waar er een evenwicht is tussen erosie en
sedimentatie. Hoe dichter bij de zee, hoe vlakker het gebied en hoe lager
de snelheid. Rijn bij Bazel bevaarbaar voor grotere schepen.
Benedenloop = Vanaf de bron gezien het laatste gedeelte van een rivier. (Zeer) kleine hellingshoek,
veel sedimentatie. De rivier heeft weinig kracht (door lage stroomsnelheid) om zich in de ondergrond
te graven. Om water toch kwijt te raken, splitst de rivier zich vaak in meerdere takken = delta.
Tegenwoordig rivieren bedijkt, dus stroming gereguleerd.
De Rijn is een gemengde rivier, zowel smeltbare als regenwater. ’s Zomers ruim 70% van Rijnwater in
NL smeltwater. Dit gebeurt omdat er in de rest van het stroomgebied al veel water verdampt
VOORdat het in de rivier komt. In de winter is de waterafvoer van de Rijn het hoogst, verdamping is
zeer gering en er wordt vooral regenwater afgevoerd.
De Rijn in Nederland
Rijn vertakt zodra hij in NL komt, na 10 km splitst tot Pannerdens Kanaal
en de Waal. De waal is de breedste stroom, leidt 2/3 van het Rijnwater
naar de Noordzee. Waal is ook belangrijkste vaarroute tussen Rotterdam
en Duitse achterland. Pannerdens Kanaal leidt 1/3. Verdeeld bij Arnhem
over IJssel en de Neder-Rijn/Lek. De Waal en Lek komen stroomafwaarts
weer bij elkaar, worden samen met de Maas, via Nieuwe Waterweg naar
zee geleid. De IJssel mondt via Ketelmeer uit in het IJsselmeer.
In Neder-Rijn drie stuwen, een stuw = Een beweegbare dam in
een rivier waarmee het waterniveau bovenstrooms wordt
geregeld. De stuw bij Driel is om watervoorziening van de IJssel
veilig te stellen. De volgende twee stuwen, bij Amerongen en bij
Hagestein, maken scheepvaart mogelijk. Vanaf Hagestein staat
de Lek onder invloed van eb en vloed
,De drie stuwen staan volledig open als de Rijn veel water vervoert. Bij Driel bij waterstand van 10m
boven NAP, andere twee stuwen gaan geleidelijk (langzaam) open tot een waterstand van 11,4m. Als
afvoer vermindert, sluit eerst stuwen bij Amerongen en Hagestein geleidelijk. Bij nog lagere afvoer
sluit stuw bij Driel geleidelijk. Stuw bij Driel regelt ook watertoevoer naar IJsselmeer, zodat het altijd
voldoende zoet water ontvangt voor de landbouw en drinkwatervoorzieningen in Noord-NL
De Maas
Kleiner stroomgebied als Rijn. Maas is een regenrivier. Is berucht Maasbracht
vanwege vele overstromingen. Ontspringt 200 km ten noordoosten van
Dijon op het Plateau de Langres (Frankrijk). Daarna via België, naar NL.
Maas is grotendeels onbedijkt. Bovenloop, middenloop en eerste deel
van benedenloop onbedijkt. Tweede deel van benedenloop in NL is
bedijkt omdat: Julianakanaal
Water uit heel stroomgebied verwerken
Langs de Maas; woningbouw en industrie, dus
overstromingsrisico groot.
Vanaf Maastricht tot Maasbracht wordt de rivier de Grensmaas
genoemd, vormt de grens tussen NL en BE. Te ondiep voor scheepvaart,
die gebruiken daarom Julianakanaal. In de Maas zijn zeven stuwen
gebouwd om de Maas bevaarbaar te houden.
Verval en verhang
Lengteprofiel = Een doorsnede van een rivier over een
bepaald traject, vaak een doorsnede langs de hele rivier,
geeft je informatie over een rivier. Bijv. figuur 1.12
Je ziet bijvoorbeeld het hoogteverschil tussen twee
plaatsen. -> Verval = Hoogteverschil tussen twee plaatsen
langs een rivier of beek.
Het verhang = Het verval per kilometer, eenheid: m/km. Dit bepaalt de stroomsnelheid op een bepaalde
plek. Verhang = Verval / afstand (tussen twee plaatsen)
Debiet
Het debiet = De hoeveelheid water die per tijdseenheid door een bepaald punt in de rivier stroomt.
*meestal uitgedrukt in kubieke meter per seconde (m /s). Wordt gebruikt voor: Scheepvaart, vastellen overstromingskans,
3
bepalen hoevelheid koel- en drinkwaterbereiding en landbouw. Een tijdelijk extra hoge waterafvoer
(hoogwater)(debiet) noem je piekafvoer.
Begin jan. 1995 -> veel sneeuw in stroomgebied Rijn, smolt -> veel smeltwater + Eind jan. dagen veel
regen = Alle zijrivieren van Rijn vol met water. Piekafvoer van zijrivieren gelijk aan piekafvoer Rijn.
Debiet van zijrivieren heeft dus grote invloed op debiet van hoofdrivier.
Het debiet (waterafvoer) van de Maas is lager als die van de Rijn. Want Maas is regen rivier en Rijn
een gemengde rivier. In de Maas is de afvoer dus ook lager in de zomer als in de winter, door hoge
verdamping, droge periodes/geringere neerslag. Om de rivier toch bevaarbaar te houden, zijn er
stuwen en sluizen.
, Regiem: invloed van natuurlijke factoren
De verdeling van het debiet over een jaar heet het regiem van een rivier. Natuurlijke invloeden voor
regiem: Klimaat, type water dat de rivier ontvangt en natuurlijke kenmerken van het stroomgebieden
van de rivier.
Het klimaat bepaalt hoeveel en welke neerslag er in een stroomgebied, en in welke periode valt.
Sneeuw -> duurt langer voordat het als water de rivier in komt. Regen -> deels opgenomen door
planten, deel verdampt, deel stroomt via grondwater en oppervlakte naar rivieren of meren. Klimaat
bepaalt ook de gem. temperatuur -> heeft invloed op de verdamping.
Type water heeft invloed op hoe regelmatig het regiem is. Het regiem van een gemengde rivier is
gemiddeld over een lange tijd regelmatiger dan dat van een regenrivier.
Natuurlijke kenmerken van het stroomgebied van een rivier zijn: Het soort bodem, het gesteente
daaronder en het reliëf. Deze bepalen het waterbergende vermogen van een gebied.
Rotsachtige grond -> geen/weinig infiltratie (het in de bodem zakken van water).
Dunne of bevroren bodemlaag -> geen/weinig infiltratie
Dikke lagen zand -> meer/veel infiltratie, want ruimte tussen zandkorrels.
Steile hellingen -> Neerslag of smeltwater stroomt sneller af.
Bijv. in Ardennen -> Maas stroomt door rotsachtig gebied. Neerslag wordt snel naar NL afgevoerd.