Positieve gezondheidszorg= het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te
voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven.
Gezondheid (westers)= handhaving van de homeostase in het lichaam waarbij alle
orgaansystemen optimaal functioneren.
Ziekte (westers)= verstoring van homeostase door een afwijking van de normale anatomie
en lichaamsfuncties.
Aandoening= elke afwijking van het lichaam of geest, het kan gaan over een anatomisch of
functionele afwijking (ziekte), maar ook om een beperking of klacht (pijn).
Pathologie= leer van ziekten of aandoeningen in het algemeen
Pathofysiologie= leer van de afwijkende processen die tot ziekte leiden en het effect daarvan
op de functies van het lichaam/ziekteproces in het lichaam
Epidemiologie= studie van het voorkomen van aandoeningen onder de bevolking in relatie
tot andere verschijnselen.
Incidentie= Het aantal nieuwe gevallen van een aandoening in een bepaalde tijd
Prevalentie= Het aantal gevallen van een aandoening op een bepaald tijdstip/tijd in een
bepaalde populatie (dag, maand, week, jaar) (in %)
Mortaliteit= Aantal sterftegevallen binnen een bepaalde tijd (in %)
Morbiditeit= de mate waarin een aandoening in een bepaalde populatie voorkomt/De
vatbaarheid voor bepaalde groepen ziektes (in %)
Etiologie= oorzaak van een aandoening.
Factoren die tot aandoeningen kunnen lijden:
Endogene factoren (ziekte van binnenuit): Erfelijkheid
Exogene factoren (ziekte van buitenaf): Infecties, fysische (trauma (ongeluk), elektriciteit),
chemische factoren (medicatie, drug, roken) en voeding gerelateerd (te kort of te veel)
Idiopathische aandoening= oorzaak onbekend
Iatrogene aandoening= aandoening als gevolg van een ingreep door een zorgdeskundige
Pathogenese= Ziekteproces met gevolgen voor lichaam/processen die tot ziekte leiden
Belangrijkste processen in de pathogenese:
1-Inflammatie (ontsteking): beschermende reactie van het lichaam op (niet) infectieuze
factoren
2-Abnormale activiteit van het immuunsysteem: auto-immuunziekte, allergie
3-Neoplasie (nieuwvorming): tumoren ontstaan door abnormale en ongecontroleerde cel- of
weefselgroei
4-Ischemie (doorbloedingsstoornissen): zuurstoftekort door onvoldoende doorbloeding
5-Metabole stoornissen: gestoorde stofwisseling op celniveau
6-Degeneratie: afnemen van de normale funtie, bijv door veroudering of slijtage
Risicofactoren= factoren die de kans op een aandoening vergroten
Symptomen= kenmerken of verschijnselen waaraan een aandoening te herkennen is
Objetieve symptomen (symtoms)= feitelijk, iedereen neemt het zo waar
Subjectieve symptomen (signs)= eigen interpretatie
Asymptomatisch= aandoening zonder symptomen
,Diagnostiek= het geneeskundig onderzoek waarmee vastgesteld wordt wat de oorzaak is
van de klachten en verschijnselen
Bestaat uit:
1-Anamnese: het subjectieve verhaal van de patiënt (heteroanamnese: verhaal van familie)
2-Lichamelijk onderzoek:
-Checken vitale functies (ademfrequentie, hart-, bloeddruk, bewustzijn en temp. (ABCDE))
-Inspectie: bekijken buitenkant lichaam (huid, houding, bewegingen)
-Percussie: bekloppen van lichaamsdelen met vingers op vingers (lucht, omvang, ligging)
-Auscultatie: beluisteren van organen met stethoscoop (longen, hart, darmen)
-Palpatie: aftasten van lichaamsdelen (locatie, omvang, structuur, gevoeligheid)
3-Aanvullend onderzoek:
-Laboratioriumonderzoek (bloed, urine, feces, vloeistof)
-Beeldvormend onderzoek (rontgen, CT, MRI, PET, echo, endoscopie)
-Functieonderzoek (ECG, EEG, spirometrie (longfunctie))
-Pathologisch-anatomisch onderzoek (afwijkingen op cel- en weefselniveau
Behandeling/therapie= totaal aantal maatregelen dat zich richt op herstel van een
aandoening, het verlichten van symptomen, het voorkomen van complicaties, voorkomen dat
klachten opnieuw komen en/of leren omgaan.
Soorten behandelingen en ingrepen:
1-Symptomatische behandeling: bestrijden symptomen
2-Curatieve behandeling: gericht op genezing
3-Palliatieve behandeling: gericht op behoud van kwaliteit van leven
4-Medicamenteuze behandeling: gebruik van medicijnen tegen symptomen of oorzaak
5-Invasieve ingreep: een instrument wordt in het lichaam gebracht (infuus)
6-Operatieve/chirurgische ingreep: gesneden in lichaam
7-Conservatieve ingreep: zonder opereren, een arm gipsen
8-Ambulante behandeling: geen opname in ziekenhuis nodig
9-Complementaire behandeling: massages, mindfulness
Prognose= verwachte verloop en de uitkomst van de ziekte of aandoening
Chronische aandoeningen= langzaam begint en maanden of jaren duurt
Remissie= een periode waarin de symptomen van een chronische aandoening tijdelijk
verminderen of verdwijnen.
Exacerbatie= een periode waarin de symptomen van een chronische aandoening plots
verergeren
Complicatie= een onverwacht bijkomend aandoening die optreedt in het beloop of bij een
behandeling van een aandoening
Comorbiditeit= 2 of meer aandoeningen die gerelateerd zijn aan elkaar
Multimobiditeit= 2 of meer aandoeningen die niks met elkaar te maken hebben
,Pathologie voor verpleegkundigen H2.1
-Immuunsysteem herkent lichaamseigen cellen omdat deze specifieke identificatiemoleculen
op hun oppervlak hebben (MHC), als deze er niet zijn zijn het lichaamsvreemde cellen.
-Lichaamsevreemde cel of stof noemen we een antigeen.
-Het verwoven/specifieke deel van afweer moet eerst worden geactiveerd vanaf het moment
dat het dat de specifieke afweer wordt blootgesteld aan een bepaald antigeen.
-Het verworven afweersysteem zorgt voor het opbouwen van weerstand (immuniteit)
-Afweersysteem bestaat uit 2 orgaanstelselsel: de huid en slijmvliezen (barrière) en het
lymfestelstel (B en T cellen)
-In de lymfeklieren worden micro-organismes onschadelijk gemaakt, b en t cellen delen zich
hier dus daardoor soms zwelling in deze klier.
Aspecifieke afweer: eerste verdedigingslinie (barrière) en als ze daar doorheen komen dan
tweede verdedigingslinie.
Tweede verdedigingslinie:
1- Lokale onstekingsreactie: voorkomt verdere verspreiding en bevordert de afvoer
2- Koorts: afweersysteem functioneert hierdoor in een hogere versnelling
3- Vernietiging van ziekteverwekkers door fagocyten (macrofagen en neutrofiele
granulocyten) en NK-cellen (natural killer (type lymfocyt) en herkent cellen die zijn
geinfecteerd met een virus): de leukocyten (witte bloedcellen) zullen aanvallen in
aanvulling op de onstekingsreactie.
4- Complementsysteem: als eiwitten uit complementsysteem in aanraking komt met
immuunsysteem of micro-organismes onstaat een cascade van biochemische
reacties en zorgt dat celmembraam van micro-orgasme uiteen valt.
5- Cytokineproductie: deze stoffen hebben een activerende en/of remmende werking op
immuunsysteem en reguleren immuunrespons.
Specifieke afweersysteem
-Humorale immuniteit: berust op aanmaak antistoffen door B-cellen (type lymfocyt) en
aanmaak B-geheugencellen.
Antistoffen is hetzelfde als antilichamen of immuunglobulinen (Ig)
-Cellulaire immuniteit: beschermt lichaam tegen intracellulaire pathogenen (virus) en
lichaamsvreemde cellen door T-cellen (type lymfocyt) (T-helper en T-cytotoxische cellen).
T-helpencellen reageren als ze in aanraking komen met een door een fagocyt opgenomen
antigeen, dan delen ze zich in meerdere T-helpers en T-geheugen cellen. Zij stimuleren de
T-cytotoxische en NK-cellen en bevorderen de antistoffen, dit maakt ook de verkeerde cellen
onschadelijk.
, Pathologie voor verpleegkundigen H3
Infectie= een ontstekingsreactie van het lichaam op het binnendringen van micro-organismes
(verwekkers) in weefsels.
Pathogenen= ziekteverwekkende micro-organisme die het lichaam binnendringen en
ziekteverschijnselen oproepen.
Endemische ziekte= als een ziekte permanent aanwezig is onder een bevolking
Belangrijkste pathogene micro-organismes: virussen, bacteriën, protozoen, schimmels en
overige.
Dragers= besmet persoon zonder ziekteverschijnselen
Reservoir= de bron van waaruit de verspreiding van micro-organisme plaatsvindt
Porte d’ entree= locatie waar het micro-organisme het lichaam binnentreedt
Nosocomiale infecties (ziekenhuisinfectie): infecties tijdens een opname in zorginstelling
Directe overdracht mogelijkheden:
1- Via luchtwegen door inademen van besmette druppels of aerosolen (COVID,
Influenza en tuberculose)
2- Via direct contact (herpes simplexvirus)
3- Via bloed (hepatitis B en HIV)
4- Via seksueel contact (SOA’s)
5- Via verticale transmissie, moeder op kind (syfilis en HIV)
Nosocomiale infecties (ziekenhuisinfectie): infecties tijdens een opname in zorginstelling
BIJV. BRMO= bijzonder resistente micro organismen, deze micro-organisme zijn snel
resistent tegen een groot aantal antimicrobiële middelen. (bijv. MRSA, ESBL, VRE)
Preventie door handhygiene!!!
-Bij bacterien vaak antibiotica, virus gaan vaak vanzelf over of inferonen, protozoen door
antibiotica of specifieke antiprotozoica, bij schimmels met antimycotica.
-Smalspectrum antibiotica: wordt gebruikt om zeer gericht een bepaald soort bacterie te
bestrijden (verwekker infectie bekend).
-Breedspectrum antibiotica: werkzaam tegen vele soorten bacteriën (verwekker niet bekend).
-Sepsis= een klinisch syndroom van levensbedreigende orgaandisfunctie dat veroorzaakt
wordt door een abnormaal immuunrespons bij een infectie meestal door bacterie.