Op basis van zelfstudievragen
Vraag 1:
Op welke beslissingen heeft het staats- en bestuursrecht met name
betrekking?
1. Beslissingen die voortkomen uit democratische consensus
2. Publiekrechtelijke beslissingen met een wederzijds bindend karakter
3. Privaatrechtelijke beslissingen tussen burgers
4. Publiekrechtelijke beslissingen met een eenzijdig bindend karakter
Vraag 2:
Wat was de positie van het vorstelijke gezag in de periode van de
soevereine vorstenstaatjes?
1. De vorst diende het volk via parlementaire wetgeving
2. De vorst stond boven de wet en regeerde in naam van God
3. De vorst werd gecontroleerd door religieuze instellingen
4. De vorst verdeelde rechten onder burgers op basis van gelijkheid
Vraag 3:
Welk effect had de Reformatie op de staatsvorming in Europa?
1. Versterking van pauselijke autoriteit
2. Ontstaan van een verenigde christelijke wereld
3. Verlies van de 'res publica christiana' en ontstaan van soevereine
staten
4. Groei van feodale systemen onder religieuze leiding
Vraag 4:
Wat zijn kenmerken van de klassiek-liberale rechtsstaat?
1. Absolute vorst, privileges, centralisatie, censuur
2. Grondrechten, legaliteitsbeginsel, rechterlijke controle,
machtsverdeling
3. Sociale rechten, actieve overheid, vakbondsinvloed
4. Repressie, staatscontrole, religieuze codificatie
,Vraag 5:
Welke rol speelt 'de wet' bij maatschappelijke aanvaarding van
overheidsgezag?
1. Het creëert anarchie via overregulering
2. Het bevordert willekeurig overheidsoptreden
3. Het biedt zichtbaarheid en houvast, legaliteitsbeginsel
4. Het beperkt burgers in hun vrijheid zonder rechtsgrond
Vraag 6:
Wat veranderde in de betekenis van de wet door de trias politica?
1. De uitvoerende macht mocht wetten wijzigen
2. De wet werd een morele richtlijn voor alle burgers
3. De wet fungeert als grondslag van bevoegdheden van de
uitvoerende macht
4. De wet verviel ten gunste van religieuze tradities
Vraag 7:
Waarom werd het kiesrecht uitgebreid in de klassiek-liberale rechtsstaat?
1. Omdat de koning het eiste
2. Om economische groei te stimuleren
3. Voor politieke gelijkheid en versterking van vrijheid
4. Om participatie van religieuze groeperingen te beperken
Vraag 8:
Waarom ontstond de sociale rechtsstaat na de Tweede Wereldoorlog?
1. Vanwege druk van internationale organisaties
2. Door economische overvloed
3. Om sociaaleconomische gelijkheid naast politieke gelijkheid te
bevorderen
4. Wegens gebrek aan nationale identiteit
,Vraag 9:
Wat veranderde eind 18e eeuw in de visie op staatsbinding aan het
recht?
1. Macht was enkel nog gebonden aan religie
2. Staatsmacht moest voortaan op recht berusten
3. Gemeenschapsrechten werden versterkt
4. Burgers verloren hun traditionele vrijheden
Vraag 10:
Wat veranderde er in de betekenis van ‘recht’?
1. Recht werd religieus geïnspireerd
2. Recht werd voortaan als eeuwig natuurrecht gezien
3. Recht ontstond door traditie
4. Recht werd door de bevoegde wetgever geponeerd (positief recht)
Vraag 11:
Welk risico kleeft aan het concept van positief recht?
1. Gebrek aan interpretatievrijheid
2. Kans op terreur door onbeperkte wetgever
3. Overregulering van het dagelijks leven
4. Onmogelijkheden tot wetswijziging
Vraag 12:
Wat is in dit verband de betekenis van een constitutie?
1. Een religieuze leidraad voor wetgeving
2. Een flexibel richtsnoer voor beleidsvorming
3. Een bindend juridisch kader voor de wetgever
4. Een lokale traditie voor gemeenschapsvorming
Vraag 13:
, Waarom gaat de Grondwet uit van een formeel wetsbegrip?
1. Omdat wetten inhoudelijk getoetst worden
2. Omdat wetten via referendum worden vastgesteld
3. Omdat de Grondwet inhoudelijke richtlijnen geeft
4. Omdat wetten door specifieke organen via een vast procedureel
kader worden vastgesteld
✅ Antwoorden
1. D
2. B
3. C
4. B
5. C
6. C
7. C
8. C
9. B
10. D
11. B
12. C
13. D
Vraag 1:
Wat wordt bedoeld met de stelling dat het legaliteitsbeginsel zowel een
positief als een negatief aspect heeft?
1. Positief betekent vrijheid van handelen voor de overheid, negatief
betekent straf voor overtreding.
2. Positief betekent dat de overheid bevoegdheden krijgt, negatief
betekent dat er grenzen aan die bevoegdheden worden gesteld.
3. Positief betekent dat wetten democratisch zijn, negatief betekent
dat burgers ze moeten respecteren.
4. Positief verwijst naar economische voordelen, negatief naar
juridische gevolgen.
Vraag 2:
Wat is het verschil tussen een ambt en een openbaar lichaam?