OG week 2.3.1
Centrale vraag:
Hoe zijn het stelsel van sociale zekerheidsrecht en de rechtspositie van de burger in het sociale
zekerheidsrecht in Nederland nader vorm gegeven?
Leerdoelen:
1. Wat is het socialezekerheidsrecht?
Het socialezekerheidsrecht is het recht dat betrekking heeft op sociale (werknemers- en
volks)verzekeringen en voorzieningen die bepaalde mensen die het nodig hebben
bestaanszekerheid biedt (vangnet) (art. 20 lid 1 Gw). In 1854 kwam de Armenwet tot stand,
waarbij behoeftigen werden ondersteund door particulieren (gegoede burgerij en kerk) en
niet door de overheid. Het socialezekerheidsstelsel kwam in de negentiende eeuw tot stand
en de overheid kreeg pas begin twintigste eeuw een rol in het socialezekerheidsstelsel. In
1901 kwam de Ongevallenwet (OW) tot stand, waarbij de werkgevers een premie betaalden
voor de eerste sociale verzekering voor bedrijfsongevallen. In 1913 kwam de Invaliditeitswet
(IW) tot stand, waardoor werknemers verzekerd waren tegen invaliditeit. In 1930 kwam de
Ziektewet (ZW) tot stand, waardoor werknemers verzekerd waren tegen ziekte. In 1939
kwam de Kinderbijslagwet tot stand, waardoor werknemers recht hadden op kinderbijslag
vanaf het derde kind. Tot de Tweede Wereldoorlog waren er niet veel ontwikkelingen in het
socialezekerheidsrecht, maar na de Tweede Wereldoorlog waren er veel ontwikkelingen in
het socialezekerheidsrecht door met name internationale verdragen om extreem-
nationalistische en fascistische ideeën tegen te gaan en de realisatie dat de individu niet
opgewassen is tegen de enorme omvang van economische en sociale problemen. In 1957
kwam de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot stand, waardoor de ingezetenen van
Nederland recht hadden op een basispensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd. In 1996 werd de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) vervangen door de
Algemene nabestaandenwet (Anw). In 2006 werd de Ziekenfondswet vervangen door de
Zorgverzekeringswet (Zvw), waardoor ziekenfondsen private zorgverzekeraars zijn geworden.
De uitgangspunten van het socialezekerheidsrecht zijn:
1) Solidariteit en collectiviteit
De sociale risico’s die een individu loopt, worden zo veel mogelijk door alle werknemers
en/of werkgevers of alle ingezetenen van Nederland gezamenlijk gedragen door de
maatschappelijke en politieke bereidheid om gezamenlijk financieel bij te dragen aan
behoud van het socialezekerheidsstelsel door het betalen van premies voor werknemers-
en volksverzekeringen en belasting voor sociale voorzieningen.
2) Verzorgingsstaat
De overheid neemt de verantwoordelijkheid voor de bestaanszekerheid, de welvaart en
het welzijn van zijn burgers door sociale risico’s op te vangen door middel van wetgeving
(art. 20 lid 1 jo. lid 2 Gw).
3) Inkomenszekerheid
De individu kan terug vallen op een inkomen in de vorm van een periodieke en meestal
maandelijkse uitkering om het gehele of gedeeltelijke verlies van inkomen op te vangen
of in de vorm van een tegemoetkoming/bijdrage voor bepaalde kosten, zodat het
inkomen nooit lager is dan het voor hem geldende sociale minimum (vangnet).
4) Re-integratie
De individu die een uitkering ontvangt, terug aan het werk krijgen door re-integratie in
de eigen bedongen of passende arbeid bij de eigen werkgever of bij een andere
werkgever (art. 7:658a lid 1 BW). Tot de jaren 1990 bestond veel minder aandacht voor
het re-integreren van uitkeringsgerechtigden en meer op het (tijdig)verstrekken van
uitkeringen, maar vanaf de jaren 1990 bestond veel meer aandacht voor het re-
integreren van uitkeringsgerechtigden (werk boven inkomen) door met name de crisis in
, de jaren 1980. In 2002 kwam de Wet verbetering poortwachter (Wvp) tot stand om
arbeidsongeschikte werknemers te re-integreren in de eigen bedongen of andere
passende arbeid bij de eigen werkgever of bij een andere werkgever.
5) Privatisering
De overheid trekt zich meer terug op onderdelen van sociale zekerheid en laat die over
aan private partijen. In 1996 werd de Ziektewet (ZW) geprivatiseerd, waardoor niet de
overheid maar de individuele werkgever 70% van het loon moet doorbetalen (art. 7:628
lid 1 BW). In 2006 werd de Ziekenfondswet vervangen door de Zorgverzekeringswet
(Zvw), waardoor ziekenfondsen private zorgverzekeraars zijn geworden. Sinds enige
jaren is het mogelijk dat werkgevers eigenrisicodragers (ERD) zijn, waardoor niet de
overheid maar de individuele werkgevers de ZW- of WGA-uitkering betalen tegen geen
of minder premieheffing (art. 63a ZW jo. 82 Wet WIA).
6) Sociale partners
De werkgevers- en werknemersorganisaties (vakbonden) zijn overlegpartners van
adviesorganen van de overheid, waaronder de Stichting van de Arbeid (STAR) en de
Sociaal-Economische Raad (SER). Tot de Tweede Wereldoorlog bestuurden
werknemersorganisaties de door de overheid gefinancierde werkloosheidskassen, maar
na de Tweede Wereldoorlog bestuurden de sociale partners de bedrijfsverenigingen die
belast waren met de uitvoering van onderdelen van de sociale zekerheid in een bepaalde
bedrijfstak. Tegenwoordig is het UWV, de SVB en de gemeenten belast met de uitvoering
van de sociale zekerheid in het publiek domein, waarin de sociale partners niet meer
besturen, maar de sociale partners, de gemeenten, het UWV en andere organen maken
sinds 2015 afspraken over het inzetten van arbeidsbeperkten in reguliere
arbeidsplaatsen en de sociale partners maken afwijkende of aanvullende regels van de
socialezekerheidswetten.
7) Eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid
De individu moet steeds meer uit eigen kracht zelf of met behulp van het eigen netwerk
een oplossing zoeken voor het geheel of gedeeltelijke verlies van inkomen. Sinds vijftien
jaar geleden tot 2015 met de totstandkoming van de Participatiewet (Pw) en wijzigingen
in de zorg (Wmo 2015) kan de overheid een beroep doen op de eigen
verantwoordelijkheid/zelfredzaamheid van de burger, waardoor niet de overheid maar
de burger zelf moet voorzien in zijn inkomen.
8) Decentralisatie en handhaving
De centrale overheid draagt zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het gebied
van sociale zekerheid steeds meer over naar decentrale organen, waarbij de centrale
overheid de hoofdlijnen van de wet- en regelgeving vaststelt die op decentraal niveau
verder moet worden uitgewerkt binnen bepaalde grenzen (raamwetgeving), zoals in
2004 de WWB, in 2007 de Wmo 2007 en in 2015 de Participatiewet. De centrale
overheid biedt weinig discretionaire bevoegdheden aan de decentrale organen op het
gebied van handhaving en fraude (SZW-wetgeving), zodat het draagvlak voor het sociale
zekerheidsstelsel in stand blijft.
9) Toekomstbestendigheid
Het socialezekerheidsstelsel moet worden vernieuwd ten aanzien van flexibele
arbeidsverhoudingen. De opbouw van de verzorgingsstaat en het
socialezekerheidsstelsel kwam zestig jaar geleden tot stand, maar de
arbeidsverhoudingen zijn veranderd, waardoor het socialezekerheidsstelsel de flexibele
arbeidsverhoudingen geen inkomenszekerheid biedt.
2. Wat zijn de drie pijlers van de sociale zekerheid in Nederland?
De drie pijlers van het socialezekerheidsstelsel in Nederland (driedeling) zijn:
1) Sociale verzekeringen
a) Werknemersverzekeringen (art. 2 sub c Wfsv)
Centrale vraag:
Hoe zijn het stelsel van sociale zekerheidsrecht en de rechtspositie van de burger in het sociale
zekerheidsrecht in Nederland nader vorm gegeven?
Leerdoelen:
1. Wat is het socialezekerheidsrecht?
Het socialezekerheidsrecht is het recht dat betrekking heeft op sociale (werknemers- en
volks)verzekeringen en voorzieningen die bepaalde mensen die het nodig hebben
bestaanszekerheid biedt (vangnet) (art. 20 lid 1 Gw). In 1854 kwam de Armenwet tot stand,
waarbij behoeftigen werden ondersteund door particulieren (gegoede burgerij en kerk) en
niet door de overheid. Het socialezekerheidsstelsel kwam in de negentiende eeuw tot stand
en de overheid kreeg pas begin twintigste eeuw een rol in het socialezekerheidsstelsel. In
1901 kwam de Ongevallenwet (OW) tot stand, waarbij de werkgevers een premie betaalden
voor de eerste sociale verzekering voor bedrijfsongevallen. In 1913 kwam de Invaliditeitswet
(IW) tot stand, waardoor werknemers verzekerd waren tegen invaliditeit. In 1930 kwam de
Ziektewet (ZW) tot stand, waardoor werknemers verzekerd waren tegen ziekte. In 1939
kwam de Kinderbijslagwet tot stand, waardoor werknemers recht hadden op kinderbijslag
vanaf het derde kind. Tot de Tweede Wereldoorlog waren er niet veel ontwikkelingen in het
socialezekerheidsrecht, maar na de Tweede Wereldoorlog waren er veel ontwikkelingen in
het socialezekerheidsrecht door met name internationale verdragen om extreem-
nationalistische en fascistische ideeën tegen te gaan en de realisatie dat de individu niet
opgewassen is tegen de enorme omvang van economische en sociale problemen. In 1957
kwam de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot stand, waardoor de ingezetenen van
Nederland recht hadden op een basispensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd. In 1996 werd de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) vervangen door de
Algemene nabestaandenwet (Anw). In 2006 werd de Ziekenfondswet vervangen door de
Zorgverzekeringswet (Zvw), waardoor ziekenfondsen private zorgverzekeraars zijn geworden.
De uitgangspunten van het socialezekerheidsrecht zijn:
1) Solidariteit en collectiviteit
De sociale risico’s die een individu loopt, worden zo veel mogelijk door alle werknemers
en/of werkgevers of alle ingezetenen van Nederland gezamenlijk gedragen door de
maatschappelijke en politieke bereidheid om gezamenlijk financieel bij te dragen aan
behoud van het socialezekerheidsstelsel door het betalen van premies voor werknemers-
en volksverzekeringen en belasting voor sociale voorzieningen.
2) Verzorgingsstaat
De overheid neemt de verantwoordelijkheid voor de bestaanszekerheid, de welvaart en
het welzijn van zijn burgers door sociale risico’s op te vangen door middel van wetgeving
(art. 20 lid 1 jo. lid 2 Gw).
3) Inkomenszekerheid
De individu kan terug vallen op een inkomen in de vorm van een periodieke en meestal
maandelijkse uitkering om het gehele of gedeeltelijke verlies van inkomen op te vangen
of in de vorm van een tegemoetkoming/bijdrage voor bepaalde kosten, zodat het
inkomen nooit lager is dan het voor hem geldende sociale minimum (vangnet).
4) Re-integratie
De individu die een uitkering ontvangt, terug aan het werk krijgen door re-integratie in
de eigen bedongen of passende arbeid bij de eigen werkgever of bij een andere
werkgever (art. 7:658a lid 1 BW). Tot de jaren 1990 bestond veel minder aandacht voor
het re-integreren van uitkeringsgerechtigden en meer op het (tijdig)verstrekken van
uitkeringen, maar vanaf de jaren 1990 bestond veel meer aandacht voor het re-
integreren van uitkeringsgerechtigden (werk boven inkomen) door met name de crisis in
, de jaren 1980. In 2002 kwam de Wet verbetering poortwachter (Wvp) tot stand om
arbeidsongeschikte werknemers te re-integreren in de eigen bedongen of andere
passende arbeid bij de eigen werkgever of bij een andere werkgever.
5) Privatisering
De overheid trekt zich meer terug op onderdelen van sociale zekerheid en laat die over
aan private partijen. In 1996 werd de Ziektewet (ZW) geprivatiseerd, waardoor niet de
overheid maar de individuele werkgever 70% van het loon moet doorbetalen (art. 7:628
lid 1 BW). In 2006 werd de Ziekenfondswet vervangen door de Zorgverzekeringswet
(Zvw), waardoor ziekenfondsen private zorgverzekeraars zijn geworden. Sinds enige
jaren is het mogelijk dat werkgevers eigenrisicodragers (ERD) zijn, waardoor niet de
overheid maar de individuele werkgevers de ZW- of WGA-uitkering betalen tegen geen
of minder premieheffing (art. 63a ZW jo. 82 Wet WIA).
6) Sociale partners
De werkgevers- en werknemersorganisaties (vakbonden) zijn overlegpartners van
adviesorganen van de overheid, waaronder de Stichting van de Arbeid (STAR) en de
Sociaal-Economische Raad (SER). Tot de Tweede Wereldoorlog bestuurden
werknemersorganisaties de door de overheid gefinancierde werkloosheidskassen, maar
na de Tweede Wereldoorlog bestuurden de sociale partners de bedrijfsverenigingen die
belast waren met de uitvoering van onderdelen van de sociale zekerheid in een bepaalde
bedrijfstak. Tegenwoordig is het UWV, de SVB en de gemeenten belast met de uitvoering
van de sociale zekerheid in het publiek domein, waarin de sociale partners niet meer
besturen, maar de sociale partners, de gemeenten, het UWV en andere organen maken
sinds 2015 afspraken over het inzetten van arbeidsbeperkten in reguliere
arbeidsplaatsen en de sociale partners maken afwijkende of aanvullende regels van de
socialezekerheidswetten.
7) Eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid
De individu moet steeds meer uit eigen kracht zelf of met behulp van het eigen netwerk
een oplossing zoeken voor het geheel of gedeeltelijke verlies van inkomen. Sinds vijftien
jaar geleden tot 2015 met de totstandkoming van de Participatiewet (Pw) en wijzigingen
in de zorg (Wmo 2015) kan de overheid een beroep doen op de eigen
verantwoordelijkheid/zelfredzaamheid van de burger, waardoor niet de overheid maar
de burger zelf moet voorzien in zijn inkomen.
8) Decentralisatie en handhaving
De centrale overheid draagt zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het gebied
van sociale zekerheid steeds meer over naar decentrale organen, waarbij de centrale
overheid de hoofdlijnen van de wet- en regelgeving vaststelt die op decentraal niveau
verder moet worden uitgewerkt binnen bepaalde grenzen (raamwetgeving), zoals in
2004 de WWB, in 2007 de Wmo 2007 en in 2015 de Participatiewet. De centrale
overheid biedt weinig discretionaire bevoegdheden aan de decentrale organen op het
gebied van handhaving en fraude (SZW-wetgeving), zodat het draagvlak voor het sociale
zekerheidsstelsel in stand blijft.
9) Toekomstbestendigheid
Het socialezekerheidsstelsel moet worden vernieuwd ten aanzien van flexibele
arbeidsverhoudingen. De opbouw van de verzorgingsstaat en het
socialezekerheidsstelsel kwam zestig jaar geleden tot stand, maar de
arbeidsverhoudingen zijn veranderd, waardoor het socialezekerheidsstelsel de flexibele
arbeidsverhoudingen geen inkomenszekerheid biedt.
2. Wat zijn de drie pijlers van de sociale zekerheid in Nederland?
De drie pijlers van het socialezekerheidsstelsel in Nederland (driedeling) zijn:
1) Sociale verzekeringen
a) Werknemersverzekeringen (art. 2 sub c Wfsv)