Diagnostische instrumenten
in de klinische
ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 2: Theoretische aspecten van de psychodiagnostiek
Binnen het psychodiagnostisch proces zijn meerdere disciplines betrokken die elk eigen
onderzoekstechnieken gebruikt bij zijn/haar onderdeel van de situatie. Multidisciplinair werk vergt
kennis van elkaars referentiekaders en onderling overleg om tot een geïntegreerd beeld te komen.
De drie besproken disciplines in het boek zijn: de psychiatrische, de ontwikkelingspsychologische en
de orthopedagogische discipline.
1. De psychiatrische discipline:
Deze discipline is gericht op het onderkennen van psychopathologie. De oorsprong hiervan is het
medische model. Er is sprake van een differentiaaldiagnose: onderzoek doen naar verschijnselen die
het verschil maken tussen het ene en het andere ziektebeeld. Het ordenen van symptomen om de
aanwezigheid van een syndroom aan te duiden is een belangrijk onderdeel binnen de psychiatrie. Dit
is een onderdeel van de beschrijvende diagnose, genaamd psychiatrische classificatie. Hiervoor
wordt vaak de DSM voor gebruikt.
2. De ontwikkelingspsychologische discipline:
Deze discipline is gericht op het verloop van de ontwikkeling van kinderen, door middel van het
gebruik van empirische kennis bij opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Twee vragen staan
centraal:
- Hoe kan het ontwikkelingsverloop worden begrepen?
- Welke condities beïnvloeden ontwikkeling op positieve of negatieve wijze?
Binnen de klinische ontwikkelingspsychologie wordt er gefocust op de in hun ontwikkeling bedreigde
kinderen. Hierbij wordt er vaak gebruik gemaakt van de ASEBA (CBCL, TRF en YSR). Er worden binnen
deze discipline veel vragenlijsten gebruikt, omdat deze de ernst van de klachten meetbaar maken, ze
op een continuüm worden geplaatst en aanleiding kunnen vormen voor een gesprek. Een nadeel
hiervan is dat ze de interactie met de omgeving minder goed in kaart kunnen brengen.
3. De orthopedagogische discipline:
Deze discipline is gericht op de pedagogiek voor het ‘specifiek opvoeden’. Hierbij hoort het beiden
van opvoedingshulp aan betrokken bij een (dreigende) opvoedingsstagnatie. Het doel is om het
gewone leven te ‘herstellen’. De nadruk ligt met name op gezinsgerichte en schoolgerichte
werkwijzen en forensische zorg. De orthopedagogiek is erg handelingsgericht.
Theorieën:
Psychodynamische theorie = problemen uit de vroege kinderjaren kunnen een belangrijke rol spelen
in het ontstaan van latere problematiek. De psychodynamische psychodiagnostiek heeft een
structurele en dynamische component.
Structurele component: de balans van de verschillende krachten wordt geanalyseerd:
- Id: primaire drijfveren individu
- Superego: de door socialisatie en opvoeding in de loop van de tijd geïnternaliseerde regels
(geweten)
, - Ego: bemiddelt tussen id en supergo, het gedrag organiseert en er later in de ontwikkeling
over reflecteert
Dynamische component: nadruk op de conflicten tussen de (bovengenoemde) krachten.
De actuele omgeving van het kind is binnen de psychodynamische psychodiagnostiek van groot
belang. Hierbij draait het zowel om de ouders/verzorgers, maar ook om de maatschappelijke
context.
Gehechtheidstheorie = gehechtheid is de duurzame affectieve relatie tussen een kind en zijn/haar
opvoeders. Deze relatie speelt een centrale rol in de gehechtheidstheorie van Bowlby. Hierbij zijn de
begrippen sensitiviteit en responsiviteit belangrijk. De kwaliteit van de gehechtheid kan zowel een
risicofactor als een beschermende factor zijn.
Leertheorie = deze theorie gaat ervan uit dat probleemgedrag ontstaat door voorafgaande stimuli
(antecedente variabelen) en bekrachtigd kan worden door erop volgende stimuli (consequente
variabelen). De gedragsdiagnostiek is naast het concreet beschrijven van het probleemgedrag dus
ook gericht op welke factoren gedrag uitlokken of bekrachtigen.
Systeemtheorie
1. Ecologische theorie (Bronfenbrenner) = interactie tussen individu en omgeving. Er worden
verschillende systeemniveaus onderscheiden:
- Microsysteem: groepen waar het kind zelf deel van uitmaakt
o Bv. gezin, school, sportclub
o Het gaat hierbij om activiteiten, rollen en relaties van het individu, maar ook om de
materiële kenmerken van die situatie (setting) en de wijze waarop het kind dit
allemaal ervaart
o Een microsysteem is proximaal (dicht bij het kind zelf)
- Mesosysteem: omvat de relaties die de diverse microsystemen waar het kind deel van
uitmaakt met elkaar hebben
o Bv. contact tussen docent en ouders
- Exosysteem: systemen waar het kind niet zelf deel van uitmaakt, maar wel (indirect) door
wordt beïnvloed
o Bv. werk van de ouders, sociale voorzieningen, het rechtssysteem
o Een exosysteem is distaal
- Macrosysteem: omvat de relaties tussen de exosystemen
o Bv. culturele elementen van het land
o Een macrosysteem is het meest distaal en veranderd traag
- Tijd: heeft betrekking op de periode en tijdperk waarin het kind opgroeit, ook wel het
chronosysteem genoemd. Dit systeem omvat alle kleine en groter veranderingen op alle
andere niveaus:
o Bv. gezinsuitbreiding of echtscheiding (micro)
o Bv. ingrijpende technologische veranderingen, zoals de mobiele telefoon (macro)
o Bv. opgroeien tijdens een oorlog of de huidige klimaatcrisis
2. Gezinstherapeutische theorieën (ook wel systeembenaderingen genoemd)
- Structurele gezinstherapie (Minunchin): het gezin is een zichzelf organiserend en steeds
veranderend systeem, met een hiërarchie, subsystemen (ouders en kinderen) en partiële
systemen (vader-zoon relatie). Grenzen tussen subsystemen kunnen door omstandigheden
vervormd raken (parentificatie = kind vervult taken die bij de volwassene horen).
- Inhouds- en betrekkingsniveau van communicatie (Watzlawick): tegenstrijdigheden
hiertussen kunnen een grote bron van stress vormen
- Directieve therapie
- Contextuele therapie (Boszormenyi-Nagy): benadrukt de rol van ouders
,Elke hulpverlener maakt vanuit zijn/haar eigen discipline een persoonlijke keuze uit de genoemde
theorieën. De theorieën zijn dus niet strikt gebonden aan een bepaalde discipline. Om vanuit de
theorieën en disciplines goed te kunnen samenwerken zijn integrerende modellen belangrijk. Hier
zijn er twee belangrijk van:
1. Biopsychosociale model = gedrag wordt bepaald door factoren op lichamelijk, psychisch en
sociaal gebied. Tussen deze factoren vindt een interactie plaats.
- Het bio-deel: focust op epigenetische processen (omgeving speelt rol in activeren genen)
- Het psycho-deel: internaliserende, externaliserende en psychotische symptomen vormen
samen een unidimensionele maat voor psychische kwetsbaarheid (P-factor)
2. Balansmodel = geeft op systematische wijze aandacht aan de balans tussen draaglast (belasting
die een kind ervaart) en draagkracht (mate waarin kind deze last kan ‘dragen’). Het gaat bij dit
model dus om de risicofactoren en de beschermende factoren in het leven van het kind.
Hiermee kan de ernst van de problematiek worden ingeschat en kunnen bijpassende
interventies worden gekozen.
- Verminderen blootstelling aan bedreigende factoren
- Vergroten hulpbronnen
- Mobiliserende specifieke beschermende factoren
- Verminderen van de kwetsbaarheid van kinderen
Visies op normaliteit:
1. Normaliteit is de afwezigheid van stoornissen
2. Normaliteit als statistisch gemiddelde
- Gedrag is normaal als het bij de meerderheid van de populatie voorkomt.
3. Normaliteit als de ideale toestand:
- Er wordt gekeken of iemand aan bepaalde idealen met betrekking tot een gezonde
psychosociale ontwikkeling voldoet (identiteitsontwikkeling).
- Van oorsprong maatschappelijke/culturele opvattingen en therapeutische theorieën.
o Kan dus tussen culturen verschillen.
4. Normaliteit als succesvolle adaptatie:
- Dynamisch evenwicht tussen de ontwikkeling van het individu en het aanpassen aan de
omgeving.
o Er is sprake van adaptatie als een kind succesvol de leeftijdsgebonden
ontwikkelingstaken doorloopt.
5. Normaliteit als neurodiversiteit:
- Er bestaat variatie in het neurocognitieve functioneren van mensen, waarbij neurodivergente
mensen afwijken van neurotypische mensen (binnen sociaal geaccepteerde normen).
- Het tegengaan van stigmatisering en het bevorderen van inclusiviteit zijn kernwaarden voor
deze beweging.
Theorievorming:
Practice-based theorieën (praktijktheorieën) = zouden in de praktijk bruikbaar kunnen zijn, maar zijn
nog niet voldoende onderzocht.
Evidence-based theorieën = wanneer de theorie voldoet aan wetenschappelijke standaarden. Er is
sprake van evidence-based assessment wanneer er gebruik wordt gemaakt van verklarende
theorieën en meetinstrumenten die dit niveau hebben. Wanneer er wordt gekozen voor een aanpak
, die effectief is, is er sprake van evidence-based treatment. Er is sprake van evidence-bases practice
wanneer evidence-based assessment en evidence-based treatment hand in hand gaan.
Wanneer een interventie nog niet is onderzocht mag deze niet meteen worden afgekeurd (absence
of proof is niet hetzelfde als proof of absence).
Hoofdstuk 6: achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor emotionele en gedragsproblemen
Paragraaf 3.1: het gebruik van vragenlijsten: combineren van de informatie van verschillende
informanten
Informatie van meerdere informanten kan soms tegenstrijdig zijn. Dit is te verklaren via de volgende
discrepanties tussen de gedragsbeoordelingen van verschillende informanten:
- Probleemgedrag kan situatiespecifiek zijn
- Bepaald probleemgedrag zal buiten het zich van volwassenen plaatsvinden (vooral antisociaal
gedrag, zoals stelen)
- Bepaalde symptomen zijn minder duidelijk observeerbaar en zijn vooral te rapporteren door
het kind zelf (internaliserende symptomen)
- Een informant kan bewust of onbewust emotionele en gedragsproblemen over- of
onderrapporteren om een gewenste uitkomst te bereiken
- Bekendheid met het kind leidt tot meer accurate rapportage, weinig bekendheid kan dus
leiden tot over- of onderrapportage
- Informanten hanteren mogelijk verschillende referentiekaders voor het beoordelen van
emotionele en gedragsproblemen
- De leeftijd van het kind en daarmee het ontwikkelingsniveau is van invloed op het vermogen te
reflecteren op het eigen gedrag en het gedrag te vergelijken met dat van anderen
- Psychische problemen bij een of beide ouders en relatieproblematiek kunnen gemakkelijk tot
opvoedingsstress leiden, waarbij het gedrag van het kind al snel als lastig wordt ervaren, wat
leidt tot een risico voor overrapportage
- Persoonlijkheidskenmerken van professionals kunnen hun rapportage van probleemgedrag
beïnvloeden
De verklaringen liggen dus in de situatie, in het probleemgedrag en in de persoon. Ondanks deze
belemmeringen zijn er ook weinig duidelijke aanwijzingen voor de incrementele validiteit voor een
‘beste informant’. De diagnosticus moet daarom de informanten voor het invullen van vragenlijsten
kiezen op basis van de specifieke hypothesen over de hulpvraag.
Op basis van de informatie uit eerdere aanmeldingsgesprekken of observaties vormt de diagnosticus
een eerste beeld van de problematiek en de in standhoudende factoren. Door middel hiervan kan er
worden bepaald welke informatie nog nodig is en welke instrumenten daarvoor ingezet worden.
Vuistregels:
- Leeftijd van het kind: onder de 6 jaar zijn ouders de primaire informant en vanaf 8 jaar is het
kind zelf ook een informant
- Degene die de hulpvraag stelt is een belangrijke factor bij de keuze van de informant
- De situatie waarin het gedrag dat om behandeling vraagt zich voordoet is van invloed op de
keuze van de informant
Wanneer er is gekozen voor de inschakeling van meerdere informanten, ontstaat de vraag hoe de
informatie moet worde afgewogen. Hiervoor bestaan twee methoden:
1. De ‘of-regel’: de informatie van verschillende informanten wordt als complementair
beschouwd. Er is sprake van probleemgedrag wanneer ten minste een van de informanten
dat constateert: de ouders of de leerkracht van het kind.
in de klinische
ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 2: Theoretische aspecten van de psychodiagnostiek
Binnen het psychodiagnostisch proces zijn meerdere disciplines betrokken die elk eigen
onderzoekstechnieken gebruikt bij zijn/haar onderdeel van de situatie. Multidisciplinair werk vergt
kennis van elkaars referentiekaders en onderling overleg om tot een geïntegreerd beeld te komen.
De drie besproken disciplines in het boek zijn: de psychiatrische, de ontwikkelingspsychologische en
de orthopedagogische discipline.
1. De psychiatrische discipline:
Deze discipline is gericht op het onderkennen van psychopathologie. De oorsprong hiervan is het
medische model. Er is sprake van een differentiaaldiagnose: onderzoek doen naar verschijnselen die
het verschil maken tussen het ene en het andere ziektebeeld. Het ordenen van symptomen om de
aanwezigheid van een syndroom aan te duiden is een belangrijk onderdeel binnen de psychiatrie. Dit
is een onderdeel van de beschrijvende diagnose, genaamd psychiatrische classificatie. Hiervoor
wordt vaak de DSM voor gebruikt.
2. De ontwikkelingspsychologische discipline:
Deze discipline is gericht op het verloop van de ontwikkeling van kinderen, door middel van het
gebruik van empirische kennis bij opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Twee vragen staan
centraal:
- Hoe kan het ontwikkelingsverloop worden begrepen?
- Welke condities beïnvloeden ontwikkeling op positieve of negatieve wijze?
Binnen de klinische ontwikkelingspsychologie wordt er gefocust op de in hun ontwikkeling bedreigde
kinderen. Hierbij wordt er vaak gebruik gemaakt van de ASEBA (CBCL, TRF en YSR). Er worden binnen
deze discipline veel vragenlijsten gebruikt, omdat deze de ernst van de klachten meetbaar maken, ze
op een continuüm worden geplaatst en aanleiding kunnen vormen voor een gesprek. Een nadeel
hiervan is dat ze de interactie met de omgeving minder goed in kaart kunnen brengen.
3. De orthopedagogische discipline:
Deze discipline is gericht op de pedagogiek voor het ‘specifiek opvoeden’. Hierbij hoort het beiden
van opvoedingshulp aan betrokken bij een (dreigende) opvoedingsstagnatie. Het doel is om het
gewone leven te ‘herstellen’. De nadruk ligt met name op gezinsgerichte en schoolgerichte
werkwijzen en forensische zorg. De orthopedagogiek is erg handelingsgericht.
Theorieën:
Psychodynamische theorie = problemen uit de vroege kinderjaren kunnen een belangrijke rol spelen
in het ontstaan van latere problematiek. De psychodynamische psychodiagnostiek heeft een
structurele en dynamische component.
Structurele component: de balans van de verschillende krachten wordt geanalyseerd:
- Id: primaire drijfveren individu
- Superego: de door socialisatie en opvoeding in de loop van de tijd geïnternaliseerde regels
(geweten)
, - Ego: bemiddelt tussen id en supergo, het gedrag organiseert en er later in de ontwikkeling
over reflecteert
Dynamische component: nadruk op de conflicten tussen de (bovengenoemde) krachten.
De actuele omgeving van het kind is binnen de psychodynamische psychodiagnostiek van groot
belang. Hierbij draait het zowel om de ouders/verzorgers, maar ook om de maatschappelijke
context.
Gehechtheidstheorie = gehechtheid is de duurzame affectieve relatie tussen een kind en zijn/haar
opvoeders. Deze relatie speelt een centrale rol in de gehechtheidstheorie van Bowlby. Hierbij zijn de
begrippen sensitiviteit en responsiviteit belangrijk. De kwaliteit van de gehechtheid kan zowel een
risicofactor als een beschermende factor zijn.
Leertheorie = deze theorie gaat ervan uit dat probleemgedrag ontstaat door voorafgaande stimuli
(antecedente variabelen) en bekrachtigd kan worden door erop volgende stimuli (consequente
variabelen). De gedragsdiagnostiek is naast het concreet beschrijven van het probleemgedrag dus
ook gericht op welke factoren gedrag uitlokken of bekrachtigen.
Systeemtheorie
1. Ecologische theorie (Bronfenbrenner) = interactie tussen individu en omgeving. Er worden
verschillende systeemniveaus onderscheiden:
- Microsysteem: groepen waar het kind zelf deel van uitmaakt
o Bv. gezin, school, sportclub
o Het gaat hierbij om activiteiten, rollen en relaties van het individu, maar ook om de
materiële kenmerken van die situatie (setting) en de wijze waarop het kind dit
allemaal ervaart
o Een microsysteem is proximaal (dicht bij het kind zelf)
- Mesosysteem: omvat de relaties die de diverse microsystemen waar het kind deel van
uitmaakt met elkaar hebben
o Bv. contact tussen docent en ouders
- Exosysteem: systemen waar het kind niet zelf deel van uitmaakt, maar wel (indirect) door
wordt beïnvloed
o Bv. werk van de ouders, sociale voorzieningen, het rechtssysteem
o Een exosysteem is distaal
- Macrosysteem: omvat de relaties tussen de exosystemen
o Bv. culturele elementen van het land
o Een macrosysteem is het meest distaal en veranderd traag
- Tijd: heeft betrekking op de periode en tijdperk waarin het kind opgroeit, ook wel het
chronosysteem genoemd. Dit systeem omvat alle kleine en groter veranderingen op alle
andere niveaus:
o Bv. gezinsuitbreiding of echtscheiding (micro)
o Bv. ingrijpende technologische veranderingen, zoals de mobiele telefoon (macro)
o Bv. opgroeien tijdens een oorlog of de huidige klimaatcrisis
2. Gezinstherapeutische theorieën (ook wel systeembenaderingen genoemd)
- Structurele gezinstherapie (Minunchin): het gezin is een zichzelf organiserend en steeds
veranderend systeem, met een hiërarchie, subsystemen (ouders en kinderen) en partiële
systemen (vader-zoon relatie). Grenzen tussen subsystemen kunnen door omstandigheden
vervormd raken (parentificatie = kind vervult taken die bij de volwassene horen).
- Inhouds- en betrekkingsniveau van communicatie (Watzlawick): tegenstrijdigheden
hiertussen kunnen een grote bron van stress vormen
- Directieve therapie
- Contextuele therapie (Boszormenyi-Nagy): benadrukt de rol van ouders
,Elke hulpverlener maakt vanuit zijn/haar eigen discipline een persoonlijke keuze uit de genoemde
theorieën. De theorieën zijn dus niet strikt gebonden aan een bepaalde discipline. Om vanuit de
theorieën en disciplines goed te kunnen samenwerken zijn integrerende modellen belangrijk. Hier
zijn er twee belangrijk van:
1. Biopsychosociale model = gedrag wordt bepaald door factoren op lichamelijk, psychisch en
sociaal gebied. Tussen deze factoren vindt een interactie plaats.
- Het bio-deel: focust op epigenetische processen (omgeving speelt rol in activeren genen)
- Het psycho-deel: internaliserende, externaliserende en psychotische symptomen vormen
samen een unidimensionele maat voor psychische kwetsbaarheid (P-factor)
2. Balansmodel = geeft op systematische wijze aandacht aan de balans tussen draaglast (belasting
die een kind ervaart) en draagkracht (mate waarin kind deze last kan ‘dragen’). Het gaat bij dit
model dus om de risicofactoren en de beschermende factoren in het leven van het kind.
Hiermee kan de ernst van de problematiek worden ingeschat en kunnen bijpassende
interventies worden gekozen.
- Verminderen blootstelling aan bedreigende factoren
- Vergroten hulpbronnen
- Mobiliserende specifieke beschermende factoren
- Verminderen van de kwetsbaarheid van kinderen
Visies op normaliteit:
1. Normaliteit is de afwezigheid van stoornissen
2. Normaliteit als statistisch gemiddelde
- Gedrag is normaal als het bij de meerderheid van de populatie voorkomt.
3. Normaliteit als de ideale toestand:
- Er wordt gekeken of iemand aan bepaalde idealen met betrekking tot een gezonde
psychosociale ontwikkeling voldoet (identiteitsontwikkeling).
- Van oorsprong maatschappelijke/culturele opvattingen en therapeutische theorieën.
o Kan dus tussen culturen verschillen.
4. Normaliteit als succesvolle adaptatie:
- Dynamisch evenwicht tussen de ontwikkeling van het individu en het aanpassen aan de
omgeving.
o Er is sprake van adaptatie als een kind succesvol de leeftijdsgebonden
ontwikkelingstaken doorloopt.
5. Normaliteit als neurodiversiteit:
- Er bestaat variatie in het neurocognitieve functioneren van mensen, waarbij neurodivergente
mensen afwijken van neurotypische mensen (binnen sociaal geaccepteerde normen).
- Het tegengaan van stigmatisering en het bevorderen van inclusiviteit zijn kernwaarden voor
deze beweging.
Theorievorming:
Practice-based theorieën (praktijktheorieën) = zouden in de praktijk bruikbaar kunnen zijn, maar zijn
nog niet voldoende onderzocht.
Evidence-based theorieën = wanneer de theorie voldoet aan wetenschappelijke standaarden. Er is
sprake van evidence-based assessment wanneer er gebruik wordt gemaakt van verklarende
theorieën en meetinstrumenten die dit niveau hebben. Wanneer er wordt gekozen voor een aanpak
, die effectief is, is er sprake van evidence-based treatment. Er is sprake van evidence-bases practice
wanneer evidence-based assessment en evidence-based treatment hand in hand gaan.
Wanneer een interventie nog niet is onderzocht mag deze niet meteen worden afgekeurd (absence
of proof is niet hetzelfde als proof of absence).
Hoofdstuk 6: achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor emotionele en gedragsproblemen
Paragraaf 3.1: het gebruik van vragenlijsten: combineren van de informatie van verschillende
informanten
Informatie van meerdere informanten kan soms tegenstrijdig zijn. Dit is te verklaren via de volgende
discrepanties tussen de gedragsbeoordelingen van verschillende informanten:
- Probleemgedrag kan situatiespecifiek zijn
- Bepaald probleemgedrag zal buiten het zich van volwassenen plaatsvinden (vooral antisociaal
gedrag, zoals stelen)
- Bepaalde symptomen zijn minder duidelijk observeerbaar en zijn vooral te rapporteren door
het kind zelf (internaliserende symptomen)
- Een informant kan bewust of onbewust emotionele en gedragsproblemen over- of
onderrapporteren om een gewenste uitkomst te bereiken
- Bekendheid met het kind leidt tot meer accurate rapportage, weinig bekendheid kan dus
leiden tot over- of onderrapportage
- Informanten hanteren mogelijk verschillende referentiekaders voor het beoordelen van
emotionele en gedragsproblemen
- De leeftijd van het kind en daarmee het ontwikkelingsniveau is van invloed op het vermogen te
reflecteren op het eigen gedrag en het gedrag te vergelijken met dat van anderen
- Psychische problemen bij een of beide ouders en relatieproblematiek kunnen gemakkelijk tot
opvoedingsstress leiden, waarbij het gedrag van het kind al snel als lastig wordt ervaren, wat
leidt tot een risico voor overrapportage
- Persoonlijkheidskenmerken van professionals kunnen hun rapportage van probleemgedrag
beïnvloeden
De verklaringen liggen dus in de situatie, in het probleemgedrag en in de persoon. Ondanks deze
belemmeringen zijn er ook weinig duidelijke aanwijzingen voor de incrementele validiteit voor een
‘beste informant’. De diagnosticus moet daarom de informanten voor het invullen van vragenlijsten
kiezen op basis van de specifieke hypothesen over de hulpvraag.
Op basis van de informatie uit eerdere aanmeldingsgesprekken of observaties vormt de diagnosticus
een eerste beeld van de problematiek en de in standhoudende factoren. Door middel hiervan kan er
worden bepaald welke informatie nog nodig is en welke instrumenten daarvoor ingezet worden.
Vuistregels:
- Leeftijd van het kind: onder de 6 jaar zijn ouders de primaire informant en vanaf 8 jaar is het
kind zelf ook een informant
- Degene die de hulpvraag stelt is een belangrijke factor bij de keuze van de informant
- De situatie waarin het gedrag dat om behandeling vraagt zich voordoet is van invloed op de
keuze van de informant
Wanneer er is gekozen voor de inschakeling van meerdere informanten, ontstaat de vraag hoe de
informatie moet worde afgewogen. Hiervoor bestaan twee methoden:
1. De ‘of-regel’: de informatie van verschillende informanten wordt als complementair
beschouwd. Er is sprake van probleemgedrag wanneer ten minste een van de informanten
dat constateert: de ouders of de leerkracht van het kind.