Probleem 1 – Wederrechtelijkheid
Leerdoelen:
1. Hoe wordt het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in theorie?
2. Hoe wordt het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in jurisprudentie?
3. Wanneer is een gedraging wel of niet wederrechtelijk/welke uitzonderingsgebieden zijn er?
Leerdoel 1: Hoe wordt het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in
theorie?
Structuur strafbaar feit
Een strafbaar feit is een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke
delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en aan schuld te wijten.
Er zijn vier componenten bij een strafbaar feit die cumulatief beslissen wanneer er sprake is van een
strafbaar feit en hoe degene die het begaat gestraft dient te worden. De vier componenten
(vierlagenmodel) zijn:
1. Menselijke gedraging (MG)
2. Wettelijke delictsomschrijving (DO) (legaliteitsbeginsel)
3. Wederrechtelijkheid (W)
4. Schuld (Als in verwijtbaarheid) (V) .
Bestanddelen en elementen
Een strafbaar feit is dus een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke
delictsomschrijving, die wederrechtelijk is en die verwijtbaar is. In deze definitie worden de laatste
twee componenten (wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid) de elementen genoemd. De
onderdelen van de delictsomschrijving (en menselijke gedraging is daarin opgenomen dus ook
bestanddeel) noemt men de bestanddelen. Bestanddelen vindt men dus in de wettekst, terwijl
elementen die niet in de wet opgenomen voorwaarden voor strafbaarheid zijn.
Elementen zijn de niet in de wet te vinden voorwaarden (zoals verwijtbaarheid en
wederrechtelijkheid).
Bestanddelen zijn daarentegen wel te vinden in het wetsartikel (zoals menselijke gedraging en
delictsomschrijving). Dit zijn onderdelen waaruit een delictsomschrijving is opgebouwd. Alleen als er
aan alle bestanddelen wordt voldaan wordt de delictsomschrijving vervult.
Het is belangrijk dat de OvJ alle bestandsdelen in de tenlastelegging benoemd, want als hij iets
vergeet kan het niet gekwalificeerd worden door de rechter en zal de verdachte moeten worden
ontslagen van alle rechtsvervolgingen. Indien de delictsomschrijving wordt vervuld en de elementen
worden voldaan, is er altijd sprake van een strafbaar feit Wanneer wel is voldaan aan alle
bestanddelen, is nog niet in alle gevallen sprake van een strafbaar feit. Daarvoor is immers vereist dat
ook aan de niet in de wet opgenomen elementen wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid is voldaan.
Is dat het geval, dan is ook altijd sprake van een strafbaar feit.
1
,Verschil: Bestanddelen vind je in de wettekst maar elementen niet, toch zijn ze allebei voorwaarden
zijn voor strafbaarheid. Bestanddelen moet je wel bewijzen, elementen niet. Je gaat ervanuit dat de
elementen aanwezig zijn, tenzij het tegendeel kan bewezen worden (bvb rechtvaardigingsgrond of
schulduitsluitingsgrond).
Structuur bij ideaaltypische delictsomschrijving: bij ideaaltypische delictsomschrijvingen is de
structuur van de strafbaarheid zodanig dat de eerste voorwaarde en tweede voorwaarde zijn
neergelegd in de wettelijke delictsomschrijving. Het staat dus verankerd in een wettelijk voorschrift
dat niet mag worden geschonden. Laag 1 en 2 zijn dan ook bestanddelen. Laag 3 en 4 zijn elementen.
Niet-ideaaltypische delictsomschrijving: laag 3 en/of 4 worden als bestanddeel onderdeel van laag 2
(bijv. art. 350 Sr). In art. 350 Sr wordt wederrechtelijkheid genoemd en moet dit dus als bestanddeel
worden bewezen om de verdachte strafbaar te kunnen stellen van vernieling. In art. 307 Sr staan
bijvoorbeeld de woorden schuld en te wijten. Hieraan moet worden voldaan als bestandsdeel, mocht
er sprake willen zijn van een strafbaar feit en nu moet je het dus wel bewijzen ipv er vanuit gaan.
Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2023. Hoofdstuk 4.
Wederrechtelijkheid
Wederrechtelijk gedrag is gedrag dat strijdig is met normen van behoren, van maatschappelijke
betamelijkheid (=wat gepast, netjes of fatsoenlijk is volgens de normen van de samenleving), van
gebruik en gewoonte en dus met zowel geschreven als ongeschreven verplichtingen. Het is een
diffuus (=vaag, niet scherp afgebakend) begrip. Wederrechtelijkheid is meer een algemeen normatief
dan een specifiek juridisch begrip. Het brengt tot uitdrukking wat in de maatschappij als geheel
wordt afgekeurd. Het gaat om een strijdigheid met het objectieve recht (=het geheel van regels en
wetten dat geldt in een samenleving), dat zowel geschreven als ongeschreven recht omvat. Slechts
een klein deel van alle strijdigheden worden vervolgens strafbaar gesteld.
De ultimum remedium-gedachte impliceert dat in beginsel zoveel
mogelijk enkel gedragingen met een hoog wederrechtelijkheidsgehalte
het ‘verdienen’ door de wetgever als sf te worden bestempeld. Dit is
geschetst in het volgende schema
Van alle denkbare gedragen in de samenleving, is dus maar een deel
wederrechtelijk. Hiervan is vervolgens maar een deel strafbaar gesteld.
Dit heeft 2 gevolgen:
1. Het strafrecht stelt selectief normschendingen strafbaar.
2. Het komt voor dat de schending van één norm slechts partieel
strafbaar gesteld wordt. Dit komt omdat niet alle gedragingen die een bepaalde norm
schenden strafbaar zijn gesteld (= fragmentarische (=gedeeltelijke) bescherming).
De wederrechtelijkheid is in ieder geval een stilzwijgend element van het sf. Het uitgangspunt is dat
bij het vervullen van de delictsomschrijving een vermoeden van wederrechtelijkheid bestaat.
Het legaliteitsbeginsel brengt met zich mee dat moet worden vastgesteld waar de grenzen liggen
tussen strafbaar en niet strafbaar wederrechtelijk gedrag.
- Positieve werking van wederrechtelijkheid een feit mag niet alleen strafbaar zijn
vanwege het wederrechtelijke karakter zonder wettelijke bepaling
- Negatieve werking van wederrechtelijkheid een feit dat wel aan de strafbepaling
voldoet, maar niet wederrechtelijk is leidt alsnog niet tot strafbaarheid
Verschil: Positieve werking probeert zonder strafwet tóch te straffen → niet toegestaan. Negatieve
werking zorgt ervoor dat ondanks een strafwet toch niet wordt gestraft → wel toegestaan.
2
,Wederrechtelijkheid kan zich voordoen als element en als bestanddeel. Het uitgangspunt in het
strafrecht is dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging,
en dat de vervulling van een delictsomschrijving meebrengt dat er sprake moet zijn geweest van een
wederrechtelijke gedraging (voor uitzonderingen, zie: leerdoel 3).
Wederrechtelijkheid als wettelijk bestanddeel
In sommige gevallen wordt wederrechtelijkheid (of een synoniem daarvan) opgenomen in de
delictsomschrijving, waardoor de wederrechtelijkheid een bestanddeel wordt. Soms ligt de
wederrechtelijkheid dan besloten in een ander bestandsdeel (bv. mishandeling). Soms drukken
normatieve woorden al uit dat het om onrechtmatig gedrag gaat (bvb ‘ontuchtige,’ ‘binnendringen’).
Wederrechtelijkheid wordt in de delictsomschrijving opgenomen wanneer het nodig is om de
reikwijdte van de delictsomschrijving te beperken (denk aan art. 310 Sr betreft diefstal: zonder
wederrechtelijkheid zou het aannemen van een cadeau ook strafbaar zijn).
De wederrechtelijkheid wordt als bestanddeel opgenomen in de delictsomschrijving indien het
strafbaar gestelde gedrag ook veelvuldig voorkomt als niet wederrechtelijk gedrag. Dat gebeurt om
voldoende onderscheid te maken tussen strafbaar en niet strafbaar gedrag.
Over de betekenis van het bestanddeel wederrechtelijk zijn er twee opvattingen:
1. Eng wederrechtelijkheidsbegrip in iedere strafbepaling wordt het begrip op een eigen
manier uitgelegd en heeft het dus een specifieke betekenis die overeenkomstig is met het
doel en de strekking van de desbetreffende bepaling.
a. Facetwederrechtelijkheid: betreft het toekennen van een beperkte, enge betekenis
aan het begrip wederrechtelijkheid, want het weergeeft slechts één facet
(=deelaspect) van het ruime scala dat wederrechtelijkheid omvat. In die specifieke
betekenis die het begrip toekomt, zal de wederrechtelijkheid moeten worden
bewezen.
2. Ruim wederrechtelijkheidsbegrip interpreteert wederrechtelijkheid als ‘strijd met het
objectieve recht’. De betekenis van wederrechtelijkheid als bestanddeel wordt hier min of
meer gelijkgesteld aan de betekenis van het element wederrechtelijkheid.
a. Wederrechtelijkheid kan worden bewezen, zodra kan worden vastgesteld dat de
gedraging van de verdachte in strijd is met het objectieve recht.
b. Dit is vergelijkbaar met wat er onder een onrechtmatige daad (=Een onrechtmatige
daad is een gedraging die in strijd is met de wet, de rechten van iemand of de
maatschappelijke zorgvuldigheid) kan worden verstaan.
Voor een werkelijk goede toepassing van het wederrechtelijkheidsbegrip lijkt een combinatie van
deze opvattingen het beste.
Wederrechtelijkheid als bestanddeel en beroepen op rechtvaardigingsgronden
Staat ‘wederrechtelijkheid’ in de delictsomschrijving, dan moet bij een rechtvaardigingsgrond (zoals
noodweer) worden gekozen voor vrijspraak. Staat ‘wederrechtelijkheid’ niet in de
delictsomschrijving, dan leidt een rechtvaardigingsgrond tot OVAR (ontslag van alle
rechtsvervolging).
3
, Leerdoel 2: Hoe wordt het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in
jurisprudentie?
Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2023. Hoofdstuk 4.
Invulling van bestanddeel wederrechtelijkheid in de rechtspraak bij verschillende delicten
Ruime opvatting bij vermogensdelicten
Er is sprake van een ruime opvatting bij de vermogensdelicten. Dit wordt toegepast bij daders van
een vermogensdelict die gebruik maken van een methode die op zichzelf onbehoorlijk is, zodat van
de gehele gang van zaken rond het feitelijk gebeurde niet kan worden gezegd dat deze de toets van
het recht en wel het recht ‘in ruimste zin van het woord’ kan doorstaan.
De HR interpreteert het bestanddeel in vermogensdelicten ruim: het is in oplichtingszaken (art 326
Sr) min of meer vaste jurisprudentie dat het bestanddeel ‘wederrechtelijke bevoordeling’ (waarop
het oogmerk gericht moet zijn geweest) vervuld wordt geacht in gevallen waarin de gehele gang van
zaken weliswaar (hoogst) onbehoorlijk is, maar waarin niet gezegd kan worden dat elk recht op het
beoogde resultaat bij de verdachte zou ontbreken.
Conclusie: Ook bij een klein recht op voordeel is het oplichting als de hele gang van zaken oneerlijk is.
Het Medemblikse schoolhoofd
Het hoofd van een avondschool, waarvan de subsidie gevaar liep, had geld losgekregen van het
schoolbestuur teneinde ten behoeve van de school een en ander op het ministerie van onderwijs
voor elkaar te krijgen (door omkoping van een bepaalde ambtenaar). Hij reisde samen met de
voorzitter van het bestuur af naar Den Haag, stapte het ministerie binnen en kwam na enige tijd
daaruit terug met de mededeling aan de voorzitter, die buiten was blijven wachten, dat alles in orde
was. In werkelijkheid had hij evenwel het geld in eigen zak gestoken. Vervolgd wegens oplichting
stelde hij ter zitting dat bij hem het ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ had ontbroken
aangezien het geld dat hij van het schoolbestuur had ontvangen voorschot was op achterstallige
salaris. De Hoge Raad stelde zich op het standpunt dat de verdachte, door zich op listige en
bedrieglijke wijze geld voor een bepaald doel te doen geven, zich opzettelijk wederrechtelijk had
bevoordeeld, nu hij dat geld niet voor dat doel, maar ten eigen bate, ook al gebruikte hij het geld als
verrekening van loon dat hij nog kreeg, had aangewend. Dit oordeel impliceerde dat het hoofd
wellicht recht op geld van het bestuur had, maar niet recht op dít geld dat op déze wijze was
verkregen.
Conclusie: verdachte had mogelijk recht op geld, maar niet op het geld dat hij met een list kreeg.
Omdat hij loog over het doel, was er sprake van wederrechtelijke bevoordeling en dus oplichting.
Hohner muziekinstrumenten
S., groothandelaar in muziekinstrumenten, had het vermoeden dat concurrent K. (eveneens
groothandelaar in muziekinstrumenten) in een prijsopgave betreffende enige Hohner-
muziekinstrumenten, welke hij aan de leider van een muziekvereniging had afgedaan, het verbod
had geschonden van de Hohnerfabrieken om hun muziekinstrumenten aan particulieren te leveren
en daarbij een lagere dan de vastgestelde prijzen te vragen. De Hoge Raad oordeelde dat ‘het
oogmerk van requirant (iemand de een vordering indient) om zich te bevoordelen zeer goed kan
samengaan met het oogmerk om winkeliers te beschermen tegen ongeoorloofde praktijken van een
grossier’ en dat ‘het recht van requirant om het gedrag van K. aan de fabrikant bekend te maken het
wederrechtelijk der beoogde bevoordeling geenszins uitsluit, daar requirant geen recht had op een
bevoordeling welke zijn listige en bedrieglijke handelingen het gevolg was.’
Simpel: Groothandelaar S. dacht dat zijn concurrent K. de regels van fabrikant Hohner overtrad door
muziekinstrumenten te goedkoop aan particulieren te verkopen. S. meldde dit bij de fabrikant,
waarschijnlijk om K. in een kwaad daglicht te stellen en er zelf beter van te worden. De HR stelde dat
ook al had S. misschien een goed doel (het beschermen van winkeliers), dat maakt zijn gedrag nog
4