Welkom in de online leeromgeving van de cursus Klinische psychologie 1b:
psychopathologie.
In de cursus Klinische psychologie 1b maak je kennis met vijftien
verschillende verschijningsvormen van psychopathologie. Van elke vorm
komt het klinisch beeld en de belangrijkste kenmerken aan bod, evenals
epidemiologische gegevens, theoretisch visies, cultuur- en gender
gerelateerde aspecten, veelvoorkomende comorbiditeit en differentiële
diagnostiek, en ten slotte beknopt de diagnostiek en de belangrijkste
behandelvormen. De inhoud van de cursus concentreert zich op
volwassenen.
In deze cursus wordt nadrukkelijk gesproken over verschijningsvormen van
psychopathologie, maar in de context van de Diagnostic and Statistical
Manual of Mental Disorders, kortweg de DSM, wordt de term stoornis
gebruikt. De term stoornis voldoet echter aan de definitie van een stigma:
een onderscheidend kenmerk dat negatief beoordeeld wordt. Mensen met
een stigma, waaronder dus ook mensen met een stoornis, zullen hun
onderscheidend kenmerk niet snel kenbaar maken; ze weten immers dat
dat negatieve gevolgen kan hebben. Ze kunnen apart gezet en vermeden
worden.
Je kunt je misschien voorstellen dat als iemand in een sollicitatiebrief
schrijft dat die ADHD (aandachtsdeficiëntie-/ hyperactiviteitsstoornis)
heeft, de kans aanwezig is dat die daarom niet uitgenodigd wordt voor een
gesprek. Negatieve gevolgen van het kenbaar maken van het hebben van
een stoornis, kunnen ertoe leiden dat een persoon de negatieve
beoordelingen op zichzelf gaat betrekken en het idee overneemt dat die
anders is dan anderen. Het kan een onderdeel worden van iemands
identiteit. Die persoon kan dan gaan denken in termen van 'Ik ben een
ADHD-er' (in plaats van 'Ik ben een persoon met ADHD').
In deze cursus gebruiken we daarom waar mogelijk de termen
psychopathologie en psychische aandoening. Omdat in deze cursus de
verschijningsvormen van psychopathologie besproken worden aan de
hand van de DSM, is het echter niet te vermijden om in deze online
leeromgeving ook de term stoornis te gebruiken.
Een andere discussie binnen de klinische psychologie is het gebruik van de
termen cliënt en patiënt. In de klinische psychologie worden beide termen
door elkaar gebruikt voor mensen die worstelen met hun mentale
gezondheid. Er is veel discussie over welke term passender zou zijn.
Sommigen stellen dat de term patiënt beter is, omdat onderkend moet
1
,worden dat het om mensen gaat die echt hulp nodig hebben. Het risico
bestaat anders dat hun ziektelast verhuld wordt door personen met
economisch belang (zorgmanagers, politici en zorgverzekeraars). Anderen
vinden de term cliënt beter, omdat dit gelijkwaardigheid tussen
hulpverlener en hulpvrager suggereert en minder stigmatiserend werkt
dan de term patiënt. In deze online leeromgeving hebben we gekozen voor
de term cliënt.
Na het bestuderen van de cursus Klinische psychologie 1b:
psychopathologie ben je in staat om van de verschillende
verschijningsvormen van psychopathologie
de belangrijkste symptomen zoals beschreven in de DSM-5-TR te
reproduceren
de wetenschappelijke stand van zaken wat betreft de epidemiologie
en de theoretische visies te benoemen
de cultuur- en gendergerelateerde aspecten aan te geven
de comorbiditeit en differentiële diagnostiek te beschrijven
de methoden van de diagnostiek en behandelingsvormen die
worden toegepast te omschrijven
aan de hand van casuïstiek een voorstel te doen voor de best
passende DSM-5-TR-classificatie.
Deze algemene leerdoelen zijn de basis voor meer specifieke leerdoelen
die je vindt in de inleiding van elke studietaak.
2
,Inleiding Hoofdstuk 11 (Lesstof Bright Space) Angststoornissen
Neurobiologische ontwikkelingspathologie manifesteert zich vaak al op
zeer jonge leeftijd. Deze vorm van pathologie dringt diep door in
verschillende aspecten van het functioneren (voelen, waarnemen, denken
en handelen) van het individu en zorgt voor beperkingen in het
persoonlijke, sociale, academische of werkgerelateerde functioneren.
De DSM-5-TR onderscheidt de verstandelijke beperking,
communicatiestoornissen, de autismespectrumstoornis (ASS),
aandachtsdeficiëntie-/ hyperactiviteitsstoornis (ADHD), specifieke
leerstoornissen en motorische stoornissen. De huidige studietaak gaat,
evenals het tekstboek, in op autisme en ADHD in de volwassenheid.
Na het bestuderen van deze studietaak ben je in staat om
het klinisch beeld van ASS en ADHD te schetsen
onderzoeksbevindingen over de epidemiologie van ASS en ADHD
weer te geven
risicofactoren voor ASS en ADHD en verklaringsmodellen voor ADHD
te beschrijven
cultuur- en genderverschillen in het vóórkomen van ASS aan te
geven
comorboditeit en differentiële diagnostiek van ASS en ADHD weer te
geven
de gebruikte diagnostische methoden voor ASS en ADHD toe te
lichten
diverse interventies en behandelingen voor ASS en ADHD en de
resultaten die ermee worden behaald weer te geven
in een casus de verschillende neurobiologische
ontwikkelingsstoornissen te herkennen en te benoemen.
3
,Vraag 1.1.1
Welke twee kerndomeinen van ASS worden onderscheiden in de DSM-5-
TR? Benoem per domein de verschillende criteria, geef aan wat de criteria
inhouden en geef ter illustratie bij ieder criterium een voorbeeld.
Kerndomein: deficiënties in sociale communicatie en sociale
interactie
Deficiënties in de sociale wederkerigheid: een beperkt vermogen om
contact te leggen met anderen en gedachten en gevoelens te delen.
Bijvoorbeeld geen antwoord geven op vragen of niet wachten op een
gespreksbeurt.
Deficiënties in non-verbale communicatie: beperkingen in het maken
van oogcontact en moeite hebben met het gebruiken en begrijpen
van gezichtsuitdrukkingen en gebaren. Bijvoorbeeld te veel of te
weinig oogcontact maken of het niet begrijpen van afwerende
gebaren van anderen.
Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van
relaties: moeilijk vrienden kunnen maken of vriendschappen
onderhouden, beperkingen in het afstemmen van gedrag op
verschillende sociale situaties. Bijvoorbeeld moeilijkheden met het
aanpassen aan anderen of vrolijk gekleed naar een begrafenis gaan.
Kerndomein: beperkte repetitieve gedragingen, interesses en
activiteiten
Stereotiepe bewegingen, gedragingen of spraak: niet functionele,
stereotiepe bewegingen en gewoonten. Bijvoorbeeld wiegen, tollen
of fladderen of het dwangmatig herhalen van woorden (echolalie)
om zichzelf gerust te stellen.
Moeite met veranderingen, routines en rituelen: sterk vasthouden
aan routines en een inflexibele hechting aan bepaalde routines en
rituelen. Bijvoorbeeld een extreme behoefte om elke dag dezelfde
route te nemen of overmatige weerstand tegen nieuwe spullen.
Beperkte gefixeerde interesses: intensief bezig zijn met voorwerpen,
onderwerpen en hobby’s. Bijvoorbeeld een extreme belangstelling
voor vliegtuigen of spoorboekjes.
Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels: snel last hebben
van geluid, licht en aanrakingen of een sensorische over- of
ondergevoeligheid voor pijn, warmte en kou. Bijvoorbeeld een
vijandige reactie op het geluid van bestek op borden of een
fascinatie voor knipperende kerstverlichting.
4
,De documentaire 'De regels van Matthijs' geeft je een inzicht in de
problematiek die autisme met zich mee kan brengen.
NB Gezien de lengte van de documentaire is het voor deze opdracht
toereikend om tot minuut 44:20 te kijken.
Vraag 1.1.2
Hoe uiten de twee kerndomeinen van ASS zich bij Matthijs?
Bij Matthijs is er duidelijk sprake van een afwijkende sociale communicatie
en sociale interactie. Hij begrijpt interacties niet. Hij zegt dat hij uitgaat
van wat mensen zeggen, maar dat ze een verborgen bedoeling hebben die
hij niet opmerkt (moeilijkheden met sociale wederkerigheid). Hij neemt
telefoongesprekken op om te leren begrijpen wat mensen bedoelen met
wat ze zeggen. En hij wordt een paar keer zo extreem boos als er mensen
voor de deur staan om problemen met het huis te bespreken, dat hij ze
daarmee erg intimideert (moeilijkheden met het ontwikkelen,
onderhouden en begrijpen van relaties).
Ook de kenmerken uit het tweede domein, repetitieve gedragingen en
interesses, zijn bij hem duidelijk aanwezig. Matthijs heeft veel moeite met
veranderingen. Hij zegt dat hij dingen maar op één manier kan doen en
dat hij vastloopt als het anders moet; omtrent zijn huis zijn er voor hem te
veel regels en afspraken die volgens hem steeds veranderen (moeite met
veranderingen, routines en rituelen). Hij is obsessief bezig met de
verbouwing, met de exacte tijd waarop hij gedachten in zijn dagboek
noteert en met een ingewikkeld systeem om data te noteren (beperkte
gefixeerde interesses).
Hoewel het een enorme troep is in het huis van Matthijs en hij steeds
dezelfde kleren draagt, lijkt hij zich thuis op z’n gemak te voelen; zolang
hij met rust gelaten wordt lijkt het goed te gaan. Het gaat mis wanneer hij
moet voldoen aan in zijn ogen ingewikkelde verzoeken. Dan wordt hij vaak
paniekerig, angstig en boos.
Hij lijkt ook manisch, somber (heeft vaker suïcidale gedachten) en
eenzaam te zijn. Helemaal in het begin van de documentaire zegt Matthijs
dat hij behoefte heeft aan genegenheid en dat hij zich buitengesloten
voelt. Over vrienden en kennissen, anders dan de vriend die hem
interviewt, heeft hij het niet. Dat lijkt hij dus te missen.
Ook in het artikel over de zeven nieuwe inzichten over autisme wordt
duidelijk gemaakt dat het oude idee dat mensen met autisme
contactschuw zijn achterhaald is.
Vraag 1.1.3
Leg uit waarom dat idee achterhaald is.
5
,In het artikel wordt gesteld dat mensen met autisme vaak niet te weinig
maar te veel voelen. Er wordt uitgelegd dat deze mensen overgevoelig zijn
voor prikkels waardoor ze mogelijk te veel emotionele empathie hebben.
Ze leven vaak erg met andere mensen mee en worden sterk geraakt door
onrecht. Er wordt ook vermeld dat ze mogelijk te weinig cognitief
empathisch zijn, waardoor ze vaak uitgaan van de eigen beleving.
Daardoor zal het vaak lastig zijn om andere mensen te begrijpen. Matthijs
zegt dat mensen een verborgen bedoeling hebben die hij niet begrijpt.
Beide aspecten zullen veel prikkels teweegbrengen, waar mensen met
autisme zich mogelijk niet tegen kunnen verweren, met als gevolg dat ze
geneigd zijn zich af te sluiten. Deze neiging lijkt op ongevoeligheid, maar
is mogelijk juist overgevoeligheid. De overgevoeligheid voor prikkels is dus
mogelijk het onderliggende mechanisme voor hun sociale problemen.
Vraag 1.1.4
Leg ook uit waarom er discussie is over autisme als stoornis.
Mensen krijgen de diagnose autisme nadat ze hulp gezocht hebben. Dat
wijst erop dat ze een hulpvraag hebben. Maar het woord ‘stoornis’ is
stigmatiserend. Het suggereert dat deze mensen het minder goed doen
dan anderen. Maar ze doen het niet minder goed, ze doen het anders.
Mensen met autisme verwerken informatie op een andere manier en
communiceren anders dan mensen zonder autisme. Er moet dus niet
gesproken worden over een stoornis, maar over neurodiversiteit.
Vraag 1.2.1
Wat zijn de DSM-5-TR kenmerken van ADHD?
ADHD wordt gekenmerkt door onoplettendheid en/of hyperactiviteit en
impulsiviteit.
Onoplettendheid verwijst naar een ernstig en aanhoudend gebrek
aan concentratie.
Hyperactiviteit verwijst naar overmatige en ongepaste motorische
activiteit zoals niet stil kunnen zitten, overmatig tikken en overmatig
spraakzaam zijn.
Impulsiviteit verwijst naar overhaast gedrag waarbij in een
opwelling wordt gehandeld zonder na te denken over de gevolgen.
Vraag 1.2.2
Welke subtypen kunnen worden onderscheiden?
6
, Het overwegend onoplettende type: als gedurende de afgelopen
zes maanden voldaan is aan de criteria van onoplettendheid, maar
niet aan de criteria van hyperactiviteit en impulsiviteit.
Het overwegend hyperactieve-impulsieve type: als gedurende
de afgelopen zes maanden voldaan is aan de criteria van
hyperactiviteit en impulsiviteit, maar niet aan de criteria van
onoplettendheid.
Het gecombineerde type: als gedurende de afgelopen zes
maanden is voldaan aan de criteria van onoplettendheid, de criteria
van hyperactiviteit en de criteria van impulsiviteit.
Vraag 1.2.3
Welk subtype komt het meest voor bij volwassenen? En wat zijn
kenmerken van daarvan?
Onder volwassenen komt ADHD van het overwegend onoplettende type
het meest voor. De kenmerken daarvan zijn onvoldoende aandacht voor
details, moeite met aandacht bij een activiteit houden, niet luisteren bij
aangesproken worden, werk niet afkrijgen en aanwijzingen niet opvolgen,
moeite met organiseren van werk, taken vermijden die langdurig aandacht
vragen, dingen vaak kwijtraken, gemakkelijk afgeleid zijn en
vergeetachtigheid.
Luister naar Stephen Tonti, die zelf gediagnosticeerd is met ADHD en
beantwoord de onderstaande vragen.
NB Houd er rekening mee dat in dit filmpje ook tussendoor reclame
voorkomt.
Vraag 1.2.4
Is Stephen Tonti het eens met de kenmerken van ADHD zoals
genoemd in de DSM-5-TR?
Volgens Stephen is het een misvatting dat mensen met ADHD moeite
hebben met de aandacht bij een activiteit houden. Hij zegt dat daar alleen
sprake van is als het gaat om dingen die zij niet interessant vinden, zoals
alledaagse dingen. Als het gaat om dingen die zij wél interessant vinden,
kan er zelfs sprake zijn van een obsessie, zoals bij hem het geval is bij het
bewerken van clips en het creëren van een show. Hij kan het grote geheel
goed overzien en is daardoor heel goed in staat om als regisseur een grote
groep mensen met verschillende banen te volgen.
Vraag 1.2.5
7
,Vindt Stephen ADHD een stoornis?
Stephen is daar heel uitgesproken in. Hij vindt ADHD geen stoornis. Het
verschil tussen mensen met en zonder ADHD ziet hij als een verschil in
cognitie. Mensen met ADHD hebben geen gebrek aan aandacht, maar
hebben een andere aandacht. Hij vindt dat er meer begrip moet komen
voor mensen met ADHD, thuis, op school en in de hele maatschappij. Hij
vindt dat mensen die op een andere wijze leren ook op een andere wijze
onderwezen moeten worden. En de maatschappij moet cognitieve
diversiteit omarmen.
8
,Opdracht 1.3
In opdracht 1.1 heb je de documentaire over Matthijs bekeken. Je zou je
kunnen afvragen of Matthijs in staat is beroepsmatig te functioneren. Maar
uit onderstaand artikel over het neurodivergent brein blijkt dat mensen
met ASS en mensen met ADHD heel goed in staat zijn hun werk uit te
voeren, mits er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Er komen in het
artikel drie mensen voor die ASS of ADHD hebben. Alle drie hebben ze zich
altijd in negatieve zin anders gevoeld; niet helemaal normaal en dus niet
goed.
Lees het artikel over het neurodivers brein.
Vraag 1.3.1
Geef aan waarom de gediagnosticeerde mensen uit het artikel
beroepsmatig weinig verschillen met mensen zonder diagnose.
Alle drie de mensen in het artikel hebben een baan waarin ze heel goed
functioneren. Ze zijn ook alle drie erg gemotiveerd. En dat komt omdat er
kleine aanpassingen zijn aangebracht in hun werkomgeving. Ze worden
ondersteund en gehoord en krijgen de ruimte om hun werk naar eigen
inzicht uit te voeren en zich op hun eigen manier te ontwikkelen.
Cor bijvoorbeeld krijgt de vragen voor de brainstormsessies drie dagen
eerder toegestuurd zodat hij er rustig over kan nadenken. En Nicholas
werkt in een bedrijf waar hij zijn eigen idee kan uitproberen en waar hij
zijn intuïtie kan volgen. Victoria floreert nu beter omdat in haar bedrijf een
netwerk werd opgezet voor neurodiversiteit. Zo is ze in aanraking
gekomen met collega’s die eenzelfde atypisch brein hadden als zij en met
wie ze kan praten over hoe het voelt om zo’n brein te hebben.
9
, Zelftoets hoofdstuk 11
Vraag 1
Welke van de volgende beweringen over de autismespectrumstoornis
(ASS) is niet juist?
A. Bij mensen met een goed gestructureerd sociaal steunsysteem
wordt ASS pas op latere leeftijd zichtbaar.
B. Bij mensen met een bovengemiddelde intelligentie wordt ASS pas op
latere leeftijd zichtbaar.
C. Bij mensen met een verstoorde hechtingsrelatie wordt ASS pas op
latere leeftijd zichtbaar
D. Mensen met een bovengemiddelde intelligentie komen vaak pas op
volwassen leeftijd in het zorgcircuit terecht.
Het juiste antwoord is C.
Vraag 2
Welke van de volgende kenmerken van de autismespectrumstoornis (ASS)
behoort niet tot het criterium ‘Deficiënties in de sociale wederkerigheid’?
A. moeite hebben met het delen van gedachten en gevoelens
B. moeite hebben met het maken van oogcontact
C. moeite hebben met contact leggen met anderen
D. moeite hebben met deelnemen aan een gesprek
Het juiste antwoord is B.
Vraag 3
Welke van de volgende methoden wordt op dit moment vooral gebruikt bij
de classificerende diagnostiek van ASS?
A. genetisch onderzoek
B. neuropsychologische tests
C. vragenlijstonderzoek
D. een semigestructureerd interview
Het juiste antwoord is D.
10