11.1
Sommige planten (bremraap) hebben geen bladgroen en zijn dus
afhankelijk van andere planten als parasiet om aan voedingsstoffen te
komen.
Wieren of algen zijn waterplanten, ze zijn eencelligen of eenvoudige
meercellige. Mossen zijn landplanten, met een slecht ontwikkelt
transportsysteem. Varens en Zaadplanten hebben wel een ontwikkelt
transportsysteem, waardoor ze kunnen uitgroeien tot bomen. Ze zijn dan
ook heel stevig.
11.2
Bij sommige bloemplanten worden de zaden helemaal beschermd met een
laag, dit zijn bedektzadige (planten met duidelijke bloemen). Die zijn
onderverdeeld in eenzaadlobbige en tweezaadlobbigen. Planten
zonder beschermende laag zijn naaktzadigen.
Een plant bestaat uit wortels, stengels en bladeren. Zaadplanten
kunnen zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten. Stengels
bestaan uit knopen en leden. Soms dienen delen van een stengel of wortel
voor de ongeslachtelijke vermeerdering in de vorm van uitlopers of
wortelstokken. Bij andere
soorten is de vervormde
stengel opslagplaats voor
reservevoedsel (knollen en
bollen) of worden in de wortel
reservestoffen opgeslagen
(wortelknollen). Wortels blijven
herkenbaar, omdat ze in de
grond zitten en geen bladgroen bevatten. Bladeren kunnen ranken zijn die
de plant steun geven, maar ook de stekels van cactussen zijn.
De bloem van een bedektzadige bestaat uit een kelk met een kroon erin.
Bij een bloemdek zitten ze apart. In de bloem bevinden zich de
geslachtsorganen. De stamper, bestaat uit de stempel, de stijl en
het vruchtbeginsel. Het zaadbeginsel ontwikkelt zich na bevruchting
tot een zaad. Rondom de stamper bevinden zich de meeldraden uit een
helmknop en helmdraad.
Bij bestuiving komt het stuifmeel van de ene bloem op de stempel van
een bloem. Bij zelfbestuivers is dat dezelfde bloem,
, bij kruisbestuivers komt het stuifmeel op een andere bloem.
Bij windbloemen gebeurt de bestuiving door de wind. Veel grassoorten
zijn dit.
Sommige bloemen zijn voor bestuiving afhankelijk van insecten. Die
insectenbloemen ruiken daarom extra kleuren, geuren en produceren
nectar.
Er zijn soorten planten waarbij de mannelijke en vrouwelijke
voortplantingsorganen in één bloem zitten (tweeslachtige bloem). Maar
bij sommige soorten zijn er aparte mannelijke en vrouwelijke bloemen
(eenslachtige bloemen). Als de eenslachtige bloemen op dezelfde plant
te vinden zijn, noem je zo’n plant een éénhuizige plant. Er bestaan ook
tweehuizige planten. Na de bestuiving kiemt de stuifmeelkorrel op de
stempel en groeit er een dunne stuifmeelbuis uit. De buis groeit door de
stempel naar de zaadbeginsels in het vruchtbeginsel. De mannelijke kern
van de stuifmeelkorrel bereikt via de stuifmeelbuis het zaadbeginsel en
versmelt met de eicel daarin. De eicel is
bevrucht.
Na de bevruchting vormt zich
een embryo. Bij planten noem je dat
de kiem of het kiemplantje. Het
zaadbeginsel groeit uit tot een zaad met
daaromheen de zaadhuid. De twee helften
van bijvoorbeeld een pinda zijn
de zaadlobben met reservevoedsel voor het embryo.
Een prikkel is nodig om de zaad te laten kiemen, denk aan een koude
periode en daarna opwarming. Het kan ook komen door voldoende vocht.
Zaden bevinden zich in een vrucht, die ervoor moet zorgen dat het zaad
verspreid wordt. Verspreiding is nodig voor goede ontkieming, groei en
ontwikkeling. De meeste soorten planten gebruiken wind, water of dieren
als vervoersmiddel. Er zijn ook dieren die vruchten eten en daarmee de
zaden helpen verspreiden. Denk aan klokhuizen die worden weggegooid.
11.3
Er zijn vijf verschillende weefseltypen bij zaadplanten te onderscheiden:
parenchym (vulweefsel)
steunweefsel
houtvaten (hout)
bastvaten (bast)
meristeem (deelweefsel)