Samenvatting van het Romeinse recht I: Geschiedenis en
Ontwikkeling;2025/2026.
Beknopte geschiedenis van het Romeinse recht I. Europa en het Romeinse recht
"Receptie"
In 1495 stelde Duitse keizer Maximilian een centraal gerechtshof in voor zijn hele rijk
(Reichskammergericht). Dit kreeg als taak als appelrechter te fungeren van de uitspraken die in civiele
zaken waren gedaan door de gerechtshoven van de divers, tot dan toe min of meer autonome gebieden
waaruit zijn rijk bestond. Het moest in beginsel recht spreken o.b.v. het geschreven en het
ongeschreven recht van die gebieden, wanneer dit geen uitkomst bood kreeg het uitdrukkelijk de
opdracht recht te doen o.b.v. het gemene recht (Romeinse recht).
De introductie van het Romeinse recht in de laat-middeleeuwse hoge gerechtshoven worden gezien
als een middel waarmee de centrale overheid trachtte enige juridische uniformiteit in haar bezittingen
te bewerkstelligen. Het proces dat het Romeinse recht ook op lager niveau ingang vond werd
bevorderd door de toenemende professionalisering van het overheidsapparaat, dat meer en meer werd
samengesteld uit universitair gevormde ambtenaren
"Geleerd recht"
De 'receptie' van het Romeinse recht in West-Europa is onlosmakelijk verbonden met de opkomst en
verspreiding van het fenomeen universiteit over datzelfde West-Europa. Zozeer, dat het dikwijls het
geleerde recht wordt genoemd, omdat het slechts op de universiteiten werd onderwezen. Ondanks de
toestand van verval waarin zich West-Europa in de 'duistere eeuwen' bevond werd her en der ook
buiten de kloosters iets gedaan aan algemene vorming, in het bijzonder binnen de steden in Italië
(plaatselijke domscholen die geestelijke opleidden). Dit onderwijs geschiedde voornamelijk a.h.v. een
encyclopedie van de Spaanse bisschop (zesde eeuw), Isidorus van Sevilla waarin ook een beknopte
inleiding in het recht was opgenomen. Dankzij onderwijze Irnerius (van de plaatselijke domschool in
Bologna) werd het Romeinse recht aan de vergetelheid ontrukt en werd bekend in West-Europa.
Omstreeks 1090 gaf Irnerius te Bologna onderwijs a.h.b. onderdelen van Justinianus' wetboek. Dit
was een onbekend verschijnsel: gespecialiseerd hoger onderwijs, dat zich toespitste op de kennis van
een rechtstelsel uit een ver verleden dat voor een geheel andere samenleving bestemd was en dat zelfs
geen enkel verband hield met het toentertijd in Italië geldende gewoonterecht van inheemse origine.
Dit maakt desondanks veel indruk. Rondom dat Bolognese onderwijs in het Romeinse recht
organiseerden zich de van overal uit West-Europa toegestroomde studenten in een vereniging die de
grondslag vormde van de 'universiteit' van Bologna, met de theologische hogeschool van Parijs de
eerste Europese universiteit.
Het Romeinse recht dat sinds de Middeleeuwen overal in Europa binnen de juridische faculteiten
werd onderwezen, was geleerd recht, professorenrecht. Buiten de universiteit gold een heel ander
recht, voor wat het privaatrecht betreft vrijwel geheel bestaand uit van oudsher overgeleverd
gewoonterecht dat met het recht van Rome weinig of niets uitstaande had.
"Professionalisering van het bestuursapparaat"
De aan de middeleeuwse universiteiten afgestudeerde juristen mochten zich verheugen in de warme
belangstelling van de toenmalige vorsten. De leden van de geestelijke stand waren in de ogen van de
vorsten verdacht geworden sinds een aantal opeenvolgende middeleeuwse pausen een poging
ondernam alle wereldlijke gezag aan zich te onderwerpen en van West-Europa een strak
georganiseerde theocratie te maken die vanuit Rome werd bestuurd door de paus en door hem
benoemde bisschoppen. Men zocht daarom naar alternatieven en vond die aan de universiteiten in het
Romeinse recht afgestudeerde juristen, hierdoor kon ook de adel op een zijspoor worden gezet.
De belangen van de edelen strookten meestal niet met die van de vorst en zo kwam de opkomst van
een academisch gevormd kader dat geheel afhankelijk was van de vorst als een godsgeschenk.
Langzaam ontstond zo een beroepsbureaucratie die voornamelijk bestond uit het in het Romeinse
recht geverseerde juristen. Al in de 14e eeuw pleit Philips van Leyden (1325-1382) als eerste
Hollandse rechtsgeleerde voor professionalisering van het grafelijke ambtenarenapparaat, waarin hij
slechts 'mensen die uitblinken door hun kennis van het recht' wil zien en geen edelen die daar
,aanspraak op maakten uit hoofde van geen andere titel dan hun privileges. Dit proces was in de
Bourgondische gebieden in de 15e eeuw voltooid.
"Gemeen recht"
Er bestond geen eenheid van recht in de zich tegen het einde der Middeleeuwen vormende moderne
territoriale staten. De laat middeleeuwse vorstendommen bestonden veelal door volstrekt toevallige
gebeurtenissen, meestal erfopvolging, in een hand geraakte gebieden die ieder voor zich hun eigen,
van oudsher overgeleverde lokale gewoonterecht hadden dat door de vorst diende te worden
eerbiedigd. Teneinde enige mate van uniformiteit van recht te bewerkstelligen hanteerde men het
Romeinse recht als hulprecht (subsidiair recht) wanneer de lokale, gewoonterechtelijke regels geen
oplossing boden voor een bepaalde rechtsvraag.
In het bijzonder raadsheren der hoge centrale gerechtshoven uit politieke overwegingen snel geneigd
waren om, langs de weg van een restrictieve interpretatie, vast te stellen dat de locale
gewoonterechten en wettelijke regels lacunes vertoonden die zij dan door het Romeinse recht, het
enige recht dat zij ambtshalve kenden, opvulden. Het middeleeuw recht ging zo, door de receptie van
het Romeinse recht, een eigenaardige dualistische structuur vertonen. De primaire rechtsbron waren
de locale gewoonterechten en wetten die waar nodig werden aangevuld door een tweede, subsidiaire,
rechtsbron, het Romeinse recht. De academisch gevormde bureaucraten konden hiervoor zelfs wijzen
op een passage uit het wetboek van Justinianus. "Alle volkeren die door wetten en gewoonten worden
geregeerd gebruiken deels hun eigen recht, deels het recht dat aan alle mensen gemeen is. Want wat
ieder volk voor zichzelf heeft vastgesteld, dat is eigen aan die gemeenschap en wordt ius civile
genoemd d.w.z. het eigen recht van die gemeenschap. Maar wat de natuurlijke rede onder alle mensen
voorschrijft, dat wordt bij allen zonder onderscheid in acht genomen en wordt het recht der volkeren
genoemd."
Justinianus > Gaius > Aristoteles: het recht dat in een bepaalde samenleving op een bepaald moment
van kracht is heeft noodzakelijkerwijze tweeërlei herkomst. Het bestaat voor een deel uit bijzonder
regels die ieder individueel volk voor zichzelf heeft vastgesteld, gelet op de bijzonder zeden en
gebruiken waardoor zich dat volk van andere onderscheidt, de bijzondere levensomstandigheden van
dat volk en de opportuniteit van het moment. Daarnaast bestaat er een aantal rechtsregels die niet
bijzonderlijk behoeven te worden vastgesteld omdat zij vanzelfsprekend zijn en die dus door alle
volkeren in acht worden genomen.
De Romeinen namen bovenstaande over en verhieven daardoor het natuurrecht, het recht dat door de
rede wordt voorgeschreven en dat derhalve geen wetgever behoeft tot een van de bronnen van hun
rechtsstelsel. Voor de middeleeuwse op de universiteiten in het Romeinse recht geverseerde rechters
en bestuursambtenaren sprak het vanzelf dat het recht dat alle mensen gemeen is (ius
commune/redelijk recht) niets anders kon zijn dan het in Justinianus' Corpus Iuris neergelegde
Romeinse recht, waaraan de status van de tot letter geworden rede werd toegekend.
Op het eerste gezicht lijkt het Corpus Iuris totaal verouderd. Irnerius die als hoogleraar in het recht
hieruit onderwijs gaf heeft de titel 'de lantaarn van het recht' gekregen. Het moest dus worden
aangepast aan de eisen en omstandigheden van een andere tijd en samenleving. In de Middeleeuwen
benaderde men het recht niet als een vanzelfsprekend tot wetgeving bevoegde overheid, maar als een
feitelijk gegeven dat zich door gewoonte vormde en dat de vorst had te eerbiedigen. Er moest dus een
andere weg worden ingeslagen teneinde het Corpus Iuris aan nieuwe omstandigheden aan te passen.
Die taak viel toe aan de wetenschap. De student leerde hoe de usus modernus (moderne uitleg) van
het wetboek was en welke gedeelten daarvan nog kracht hadden en welke niet. Zo schoof zich tussen
de jurist en zijn wetboek een tweede autoriteit: de juridische hoogleraar. Het gezag was zo groot dat
zij zelfs de wettekst in de schaduw stelden. Recht was zo niet meer wat in het Corpus Iuris stond,
maar wat de hoogleraar zei dat erin stond. Op deze wijze werd het Romeinse recht pas goed een
geleerd recht, een recht waarvan de inhoud werd bepaald door hetgeen professoren daaromtrent
leerden.
, Het in de loop van de Middeleeuwen nagenoeg overal in Europa als subsidiaire rechtsbron geldende
gemene recht bestaat dus niet alleen uit het Romeinse recht als zodanig maar tevens uit de daarmee
samenhangende en veelal moderniserende interpretaties die daaraan werden verbonden. De
gemeenschappelijke subsidiaire rechtskracht van het Romeinse recht op het Westeuropese continent
(ook Schotland) geenszins impliceerde dat er zoiets bestond als een uniform Europees privaatrecht:
daarvoor waren de regionale verschillen te groot. De cultuur draagt echter wel de stempel van het
Romeinse recht, al was het slechts omdat men alle recht verklaarde in de termen en rechtsfiguren van
het Romeinse recht.
Het in Justinianus' wetboek gecodificeerde Romeinse recht, dat de grondslag vormt waarop zich het
Europese 'gemene recht' ontwikkelde, had reeds een zeer lange geschiedenis achter de rug toen het in
de jaren tussen 529 en 534 werd gecodificeerd.
II. De bronnen van het Romeinse recht
"Wet en edict"
Boekje Enchiridion door Sextus Pomponius: de geschiedenis van de bronnen van het Romeinse recht
beschreven aan de hand van de staatkundige geschiedenis van het imperium Romanum. Koningstijd.
Rome werd gesticht in 753 voor Christus en bestuurd door een koning (rex) die voor het leven was
gekozen door de vergadering van het Romeinse volk (populus Romanus), de comitia. De koning
ontleende een gezag dat door de Romeinen werd aangeduid als zijn imperium: de absolute
rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht. In beginsel werd alles in de staat beslist op gezag van
de koning. Edicten waren de eenzijdig algemeen verbindende regels die de koning uit hoofde van zijn
imperium kon uitvaardigen. Er waren ook besluiten van het volk op voorstel van een gezagsdrager, dit
was een lex: iets wat het volk heeft bevolen en vastgesteld.
Wetgeving wil zeggen rechtsvorming door middel van een uitdrukkelijk daartoe strekkend besluit van
de soeverein; dit is in de wereldgeschiedenis van het recht een betrekkelijk recent verschijnsel. Geen
enkele samenleving is op enig punt in de geschiedenis zonder recht geweest zolang die geen
wetgeving kende. Ook de Romeinse samenleving kende vanouds een geheel van rechtsregels dat zijn
kracht niet ontleende aan het feit dat het van overheidswege was gegeven. Het werd aangeduid door
'ius' en is naar onze voorstellingen gewoonterecht, hoewel dit enigszins misleidend is voor het oud-
Romeinse recht.
Waarom zou een gezagsdrager de moeite nemen om in plaats van de uitvaardiging van een eenzijdige
maatregel (edict), de veel omslachtigere weg van de lez te bewandelen teneinde een algemeen
verbindende regel uit te vaardigen. Antwoord ligt in het eenzijdige karakter van het edict, dat daarom
vond men de ambtstermijn van de gezagsdrager die het had uitgevaardigd niet kon overleven.
De koning werd van advies gediend door een raad van ouden die, de senaat (senatus) werd genoemd.
De senaat bestond in de vroegste tijden uit de hoofden van de Romeinse families (patrias familias) en
de leden zijn daarom gedurende de gehele Romeinse geschiedenis als 'patres' aangeduid. De positie
van de senaat was op het eerste gezicht ondergeschikt. De koning kon met de senaat niet zoals hij dat
met het volk wel kon, wetten uitvaardigen en de geldigheid van zijn edicten was ook niet afhankelijk
van de voorafgaande toestemming van de senaat. Senaat had wel een centrale plaats in het Romeinse
staatsbestel. Een Romein nam nl. zelden een belangrijke beslissing zonder zich door een raad van
wijzen of deskundigen (consilium) van advies te laten dienen.
De constitutionele driehoeksrelatie bestaande uit een gezagsdrager met soeverein gezag (cum imperio)
aan de top, die wordt geadviseerd door de senaat en gekozen door de volksvergadering, heeft tot lang
na het begin van onze jaartelling de structuur van het Romeinse staatsrecht bepaald. Zij veranderde
niet toen het koningschap (voor het leven gekozen eenhoofdig staatsbestuur) werd afgeschaft en
vervangen door twee voor de duur van een jaar gekozen opperste gezagsdragers, de 'consuls'.
Dan breekt de periode in de Romeinse geschiedenis aan van de 'Republiek'. [510-27 v. Chr.]
"Plebisciet en twaalftafelenwet"
Vroege geschiedenis Romeinse republiek beheerst door standenconflict, dat uitbarst na de verdrijving
Ontwikkeling;2025/2026.
Beknopte geschiedenis van het Romeinse recht I. Europa en het Romeinse recht
"Receptie"
In 1495 stelde Duitse keizer Maximilian een centraal gerechtshof in voor zijn hele rijk
(Reichskammergericht). Dit kreeg als taak als appelrechter te fungeren van de uitspraken die in civiele
zaken waren gedaan door de gerechtshoven van de divers, tot dan toe min of meer autonome gebieden
waaruit zijn rijk bestond. Het moest in beginsel recht spreken o.b.v. het geschreven en het
ongeschreven recht van die gebieden, wanneer dit geen uitkomst bood kreeg het uitdrukkelijk de
opdracht recht te doen o.b.v. het gemene recht (Romeinse recht).
De introductie van het Romeinse recht in de laat-middeleeuwse hoge gerechtshoven worden gezien
als een middel waarmee de centrale overheid trachtte enige juridische uniformiteit in haar bezittingen
te bewerkstelligen. Het proces dat het Romeinse recht ook op lager niveau ingang vond werd
bevorderd door de toenemende professionalisering van het overheidsapparaat, dat meer en meer werd
samengesteld uit universitair gevormde ambtenaren
"Geleerd recht"
De 'receptie' van het Romeinse recht in West-Europa is onlosmakelijk verbonden met de opkomst en
verspreiding van het fenomeen universiteit over datzelfde West-Europa. Zozeer, dat het dikwijls het
geleerde recht wordt genoemd, omdat het slechts op de universiteiten werd onderwezen. Ondanks de
toestand van verval waarin zich West-Europa in de 'duistere eeuwen' bevond werd her en der ook
buiten de kloosters iets gedaan aan algemene vorming, in het bijzonder binnen de steden in Italië
(plaatselijke domscholen die geestelijke opleidden). Dit onderwijs geschiedde voornamelijk a.h.v. een
encyclopedie van de Spaanse bisschop (zesde eeuw), Isidorus van Sevilla waarin ook een beknopte
inleiding in het recht was opgenomen. Dankzij onderwijze Irnerius (van de plaatselijke domschool in
Bologna) werd het Romeinse recht aan de vergetelheid ontrukt en werd bekend in West-Europa.
Omstreeks 1090 gaf Irnerius te Bologna onderwijs a.h.b. onderdelen van Justinianus' wetboek. Dit
was een onbekend verschijnsel: gespecialiseerd hoger onderwijs, dat zich toespitste op de kennis van
een rechtstelsel uit een ver verleden dat voor een geheel andere samenleving bestemd was en dat zelfs
geen enkel verband hield met het toentertijd in Italië geldende gewoonterecht van inheemse origine.
Dit maakt desondanks veel indruk. Rondom dat Bolognese onderwijs in het Romeinse recht
organiseerden zich de van overal uit West-Europa toegestroomde studenten in een vereniging die de
grondslag vormde van de 'universiteit' van Bologna, met de theologische hogeschool van Parijs de
eerste Europese universiteit.
Het Romeinse recht dat sinds de Middeleeuwen overal in Europa binnen de juridische faculteiten
werd onderwezen, was geleerd recht, professorenrecht. Buiten de universiteit gold een heel ander
recht, voor wat het privaatrecht betreft vrijwel geheel bestaand uit van oudsher overgeleverd
gewoonterecht dat met het recht van Rome weinig of niets uitstaande had.
"Professionalisering van het bestuursapparaat"
De aan de middeleeuwse universiteiten afgestudeerde juristen mochten zich verheugen in de warme
belangstelling van de toenmalige vorsten. De leden van de geestelijke stand waren in de ogen van de
vorsten verdacht geworden sinds een aantal opeenvolgende middeleeuwse pausen een poging
ondernam alle wereldlijke gezag aan zich te onderwerpen en van West-Europa een strak
georganiseerde theocratie te maken die vanuit Rome werd bestuurd door de paus en door hem
benoemde bisschoppen. Men zocht daarom naar alternatieven en vond die aan de universiteiten in het
Romeinse recht afgestudeerde juristen, hierdoor kon ook de adel op een zijspoor worden gezet.
De belangen van de edelen strookten meestal niet met die van de vorst en zo kwam de opkomst van
een academisch gevormd kader dat geheel afhankelijk was van de vorst als een godsgeschenk.
Langzaam ontstond zo een beroepsbureaucratie die voornamelijk bestond uit het in het Romeinse
recht geverseerde juristen. Al in de 14e eeuw pleit Philips van Leyden (1325-1382) als eerste
Hollandse rechtsgeleerde voor professionalisering van het grafelijke ambtenarenapparaat, waarin hij
slechts 'mensen die uitblinken door hun kennis van het recht' wil zien en geen edelen die daar
,aanspraak op maakten uit hoofde van geen andere titel dan hun privileges. Dit proces was in de
Bourgondische gebieden in de 15e eeuw voltooid.
"Gemeen recht"
Er bestond geen eenheid van recht in de zich tegen het einde der Middeleeuwen vormende moderne
territoriale staten. De laat middeleeuwse vorstendommen bestonden veelal door volstrekt toevallige
gebeurtenissen, meestal erfopvolging, in een hand geraakte gebieden die ieder voor zich hun eigen,
van oudsher overgeleverde lokale gewoonterecht hadden dat door de vorst diende te worden
eerbiedigd. Teneinde enige mate van uniformiteit van recht te bewerkstelligen hanteerde men het
Romeinse recht als hulprecht (subsidiair recht) wanneer de lokale, gewoonterechtelijke regels geen
oplossing boden voor een bepaalde rechtsvraag.
In het bijzonder raadsheren der hoge centrale gerechtshoven uit politieke overwegingen snel geneigd
waren om, langs de weg van een restrictieve interpretatie, vast te stellen dat de locale
gewoonterechten en wettelijke regels lacunes vertoonden die zij dan door het Romeinse recht, het
enige recht dat zij ambtshalve kenden, opvulden. Het middeleeuw recht ging zo, door de receptie van
het Romeinse recht, een eigenaardige dualistische structuur vertonen. De primaire rechtsbron waren
de locale gewoonterechten en wetten die waar nodig werden aangevuld door een tweede, subsidiaire,
rechtsbron, het Romeinse recht. De academisch gevormde bureaucraten konden hiervoor zelfs wijzen
op een passage uit het wetboek van Justinianus. "Alle volkeren die door wetten en gewoonten worden
geregeerd gebruiken deels hun eigen recht, deels het recht dat aan alle mensen gemeen is. Want wat
ieder volk voor zichzelf heeft vastgesteld, dat is eigen aan die gemeenschap en wordt ius civile
genoemd d.w.z. het eigen recht van die gemeenschap. Maar wat de natuurlijke rede onder alle mensen
voorschrijft, dat wordt bij allen zonder onderscheid in acht genomen en wordt het recht der volkeren
genoemd."
Justinianus > Gaius > Aristoteles: het recht dat in een bepaalde samenleving op een bepaald moment
van kracht is heeft noodzakelijkerwijze tweeërlei herkomst. Het bestaat voor een deel uit bijzonder
regels die ieder individueel volk voor zichzelf heeft vastgesteld, gelet op de bijzonder zeden en
gebruiken waardoor zich dat volk van andere onderscheidt, de bijzondere levensomstandigheden van
dat volk en de opportuniteit van het moment. Daarnaast bestaat er een aantal rechtsregels die niet
bijzonderlijk behoeven te worden vastgesteld omdat zij vanzelfsprekend zijn en die dus door alle
volkeren in acht worden genomen.
De Romeinen namen bovenstaande over en verhieven daardoor het natuurrecht, het recht dat door de
rede wordt voorgeschreven en dat derhalve geen wetgever behoeft tot een van de bronnen van hun
rechtsstelsel. Voor de middeleeuwse op de universiteiten in het Romeinse recht geverseerde rechters
en bestuursambtenaren sprak het vanzelf dat het recht dat alle mensen gemeen is (ius
commune/redelijk recht) niets anders kon zijn dan het in Justinianus' Corpus Iuris neergelegde
Romeinse recht, waaraan de status van de tot letter geworden rede werd toegekend.
Op het eerste gezicht lijkt het Corpus Iuris totaal verouderd. Irnerius die als hoogleraar in het recht
hieruit onderwijs gaf heeft de titel 'de lantaarn van het recht' gekregen. Het moest dus worden
aangepast aan de eisen en omstandigheden van een andere tijd en samenleving. In de Middeleeuwen
benaderde men het recht niet als een vanzelfsprekend tot wetgeving bevoegde overheid, maar als een
feitelijk gegeven dat zich door gewoonte vormde en dat de vorst had te eerbiedigen. Er moest dus een
andere weg worden ingeslagen teneinde het Corpus Iuris aan nieuwe omstandigheden aan te passen.
Die taak viel toe aan de wetenschap. De student leerde hoe de usus modernus (moderne uitleg) van
het wetboek was en welke gedeelten daarvan nog kracht hadden en welke niet. Zo schoof zich tussen
de jurist en zijn wetboek een tweede autoriteit: de juridische hoogleraar. Het gezag was zo groot dat
zij zelfs de wettekst in de schaduw stelden. Recht was zo niet meer wat in het Corpus Iuris stond,
maar wat de hoogleraar zei dat erin stond. Op deze wijze werd het Romeinse recht pas goed een
geleerd recht, een recht waarvan de inhoud werd bepaald door hetgeen professoren daaromtrent
leerden.
, Het in de loop van de Middeleeuwen nagenoeg overal in Europa als subsidiaire rechtsbron geldende
gemene recht bestaat dus niet alleen uit het Romeinse recht als zodanig maar tevens uit de daarmee
samenhangende en veelal moderniserende interpretaties die daaraan werden verbonden. De
gemeenschappelijke subsidiaire rechtskracht van het Romeinse recht op het Westeuropese continent
(ook Schotland) geenszins impliceerde dat er zoiets bestond als een uniform Europees privaatrecht:
daarvoor waren de regionale verschillen te groot. De cultuur draagt echter wel de stempel van het
Romeinse recht, al was het slechts omdat men alle recht verklaarde in de termen en rechtsfiguren van
het Romeinse recht.
Het in Justinianus' wetboek gecodificeerde Romeinse recht, dat de grondslag vormt waarop zich het
Europese 'gemene recht' ontwikkelde, had reeds een zeer lange geschiedenis achter de rug toen het in
de jaren tussen 529 en 534 werd gecodificeerd.
II. De bronnen van het Romeinse recht
"Wet en edict"
Boekje Enchiridion door Sextus Pomponius: de geschiedenis van de bronnen van het Romeinse recht
beschreven aan de hand van de staatkundige geschiedenis van het imperium Romanum. Koningstijd.
Rome werd gesticht in 753 voor Christus en bestuurd door een koning (rex) die voor het leven was
gekozen door de vergadering van het Romeinse volk (populus Romanus), de comitia. De koning
ontleende een gezag dat door de Romeinen werd aangeduid als zijn imperium: de absolute
rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht. In beginsel werd alles in de staat beslist op gezag van
de koning. Edicten waren de eenzijdig algemeen verbindende regels die de koning uit hoofde van zijn
imperium kon uitvaardigen. Er waren ook besluiten van het volk op voorstel van een gezagsdrager, dit
was een lex: iets wat het volk heeft bevolen en vastgesteld.
Wetgeving wil zeggen rechtsvorming door middel van een uitdrukkelijk daartoe strekkend besluit van
de soeverein; dit is in de wereldgeschiedenis van het recht een betrekkelijk recent verschijnsel. Geen
enkele samenleving is op enig punt in de geschiedenis zonder recht geweest zolang die geen
wetgeving kende. Ook de Romeinse samenleving kende vanouds een geheel van rechtsregels dat zijn
kracht niet ontleende aan het feit dat het van overheidswege was gegeven. Het werd aangeduid door
'ius' en is naar onze voorstellingen gewoonterecht, hoewel dit enigszins misleidend is voor het oud-
Romeinse recht.
Waarom zou een gezagsdrager de moeite nemen om in plaats van de uitvaardiging van een eenzijdige
maatregel (edict), de veel omslachtigere weg van de lez te bewandelen teneinde een algemeen
verbindende regel uit te vaardigen. Antwoord ligt in het eenzijdige karakter van het edict, dat daarom
vond men de ambtstermijn van de gezagsdrager die het had uitgevaardigd niet kon overleven.
De koning werd van advies gediend door een raad van ouden die, de senaat (senatus) werd genoemd.
De senaat bestond in de vroegste tijden uit de hoofden van de Romeinse families (patrias familias) en
de leden zijn daarom gedurende de gehele Romeinse geschiedenis als 'patres' aangeduid. De positie
van de senaat was op het eerste gezicht ondergeschikt. De koning kon met de senaat niet zoals hij dat
met het volk wel kon, wetten uitvaardigen en de geldigheid van zijn edicten was ook niet afhankelijk
van de voorafgaande toestemming van de senaat. Senaat had wel een centrale plaats in het Romeinse
staatsbestel. Een Romein nam nl. zelden een belangrijke beslissing zonder zich door een raad van
wijzen of deskundigen (consilium) van advies te laten dienen.
De constitutionele driehoeksrelatie bestaande uit een gezagsdrager met soeverein gezag (cum imperio)
aan de top, die wordt geadviseerd door de senaat en gekozen door de volksvergadering, heeft tot lang
na het begin van onze jaartelling de structuur van het Romeinse staatsrecht bepaald. Zij veranderde
niet toen het koningschap (voor het leven gekozen eenhoofdig staatsbestuur) werd afgeschaft en
vervangen door twee voor de duur van een jaar gekozen opperste gezagsdragers, de 'consuls'.
Dan breekt de periode in de Romeinse geschiedenis aan van de 'Republiek'. [510-27 v. Chr.]
"Plebisciet en twaalftafelenwet"
Vroege geschiedenis Romeinse republiek beheerst door standenconflict, dat uitbarst na de verdrijving