Why It Means Anticapitalism (Arun
Kundnani)
Inleiding
Arun Kundnani onderzoekt in dit boek twee benaderingen van antiracisme en volgt hun
ontwikkeling door de 20e en 21e eeuw. Enerzijds is er liberaal antiracisme, dat racisme ziet
als een probleem van individuele vooroordelen en onwetendheid. Anderzijds is er radicaal
antiracisme, ontstaan uit antikoloniale strijd, dat racisme begrijpt als een structureel
systeem verweven met kolonialisme en kapitalisme. De inleiding schetst hoe deze twee
stromingen zich hebben ontwikkeld en waarom de liberale variant uiteindelijk tekortschiet:
Liberale antiracisten (vanaf de jaren 1930) focussen op het veranderen van attitudes.
Zij geloven dat vooroordelen verdwijnen door educatie, diversiteit en inclusie.
Historisch kwam dit op als reactie op het nazisme – men wilde tolerantie bevorderen
om extremisme te voorkomen. Hoewel deze aanpak enige vooruitgang boekte in
persoonlijke relaties en representatie, bleef ze volgens Kundnani oppervlakkig. Ze
laat zich gemakkelijk inzetten door het systeem en ging hand in hand met neoliberale
waarden, zonder machtsstructuren aan te pakken. Zo viert men diversiteit in
bedrijven of Hollywoodfilms, terwijl structureel onrecht (zoals armoede of
politiegeweld) ongemoeid blijft.
Radicale antiracisten (vanaf de antikoloniale bewegingen) benadrukken dat racisme
niet louter een houding is, maar ingebakken zit in economische en politieke
structuren. Deze visie ontstond in de koloniën en kreeg in de jaren 1960 draagvlak in
de zwarte bevrijdingsbeweging. Radicale antiracisten zien racisme als onlosmakelijk
verbonden met koloniaal bestuur en kapitalistische uitbuiting. Alleen door
gezamenlijke strijd van onderdrukte volkeren en de werkende klasse kunnen die
structuren omver worden geworpen.
Kundnani stelt dat de overwinning van het neoliberalisme eind 20e eeuw de liberale
antiracismebenadering heeft gecoöpteerd en nieuwe vormen van raciale ongelijkheid heeft
gecreëerd. Terwijl openlijke rassensegregatie werd afgezwakt, kwamen subtielere maar
krachtigere structurele vormen van racisme op: massale opsluiting, economische uitsluiting
en grensbewaking, allemaal vaak gelegitimeerd met zogenaamd kleurneutrale termen als
“wet en orde” of “veiligheid”. Liberale ideeën van diversiteit bleken hiermee verenigbaar en
boden geen weerwerk.
Het boek vertelt het verhaal van deze twee antiracismen – het liberale en het radicale – en
hoe zij telkens reageren op historische ontwikkelingen. Kundnani volgt ideeën, bewegingen
en beleidskeuzes door de 20e eeuw en identificeert een reeks centrale personen die radicaal
antiracisme vormgaven: onder andere Anton de Kom, M.N. Roy, C.L.R. James, Aimé
Césaire, Frantz Fanon, Kwame Nkrumah, Claudia Jones, Martin Luther King Jr. (en Coretta
Scott King), Jamil Al-Amin (H. Rap Brown), Cedric Robinson, Stuart Hall en A. Sivanandan.
,Via hun verhalen laat hij zien hoe racisme en imperialisme zich na 1945 heruitvonden en
waarom een effectief antiracisme noodzakelijkerwijs antikapitalistisch, internationalistisch
en strijdbaar moet zijn.
Hoofdstuk 1: Hoe verberg je een genocide?
Kundnani opent met een aangrijpend verhaal uit de Tweede Wereldoorlog om te laten zien
hoe samenlevingen een genocide kunnen herdenken op een manier die het heden ontlast. In
de zomer van 1942 begonnen de nazi’s in bezet Nederland met de bouw van kamp Vught,
een concentratiekamp nabij een dorp in Noord-Brabant. Het diende aanvankelijk
als doorgangskamp voor Joodse gezinnen: duizenden Nederlandse Joden werden er
opgesloten voordat ze op transport gingen naar vernietigingskampen als Sobibór. De cijfers
zijn huiveringwekkend: van de 140.000 Joden in Nederland overleefde slechts ongeveer een
kwart de Holocaust. In Vught stierven honderden door honger, ziekte en executies; in één
maand (juni 1943) werden bijna 1.300 Joodse kinderen van Vught naar de gaskamers
gestuurd.
Maar Vught herbergde meer dan alleen Joodse gevangenen. Roma, Sinti, LHBT-personen,
Jehovah’s getuigen, daklozen en gewone gevangenen kwamen er terecht, evenals politieke
tegenstanders: communisten en verzetsstrijders. Een van die gevangenen was Anton de
Kom, een Surinaamse antikoloniale activist. De Kom had in 1934 het boek Wij slaven van
Suriname geschreven – een baanbrekend werk waarin hij de geschiedenis van verzet tegen
de Nederlandse slavernij en koloniale onderdrukking in Suriname beschreef. Hij toonde
daarin aan dat de afschaffing van de slavernij (1863) geen echte bevrijding bracht:
voormalige slaven moesten als contractarbeiders verder onder een nieuw dwangregime,
waarin fysieke dwang werd ingeruild voor economische uitbuiting en armoede. Met andere
woorden: de slavernij zette zich voort in nieuwe vormen onder het kolonialisme.
De Kom’s leven verbond de strijd tegen racisme en kapitalisme direct met elkaar. In 1933
leidde hij protesten van zwarte en Aziatische arbeiders in Paramaribo tegen het koloniale
gezag, wat uitmondde in een opstand die door de Nederlandse politie bloedig werd
neergeslagen. De Kom werd zonder proces gevangengezet en daarna verbannen naar
Nederland. Ook daar bleef hij samenwerken met andere antikoloniale activisten (bijv.
Indonesische nationalisten in Nederland) en sloot hij zich aan bij het communistisch verzet
tegen de nazi’s. In 1944 werd De Kom verraden en gearresteerd door de Gestapo. Via Vught
kwam hij in een Duits kamp terecht, waar hij in 1945 overleed aan ziekte, een van de
circa 2.000 zwarte mensen die in nazi-concentratiekampen omkwamen.
Kundnani wijst erop dat kamp Vught na de oorlog een gedenkplaats is geworden, maar een
met opmerkelijke blinde vlekken. Het Nationaal Monument Kamp Vught omvat museale
exposities over de oorlog en reconstrueerde barakken met prikkeldraad, afgesloten met de
vraag aan de bezoekers: “Hoe maak jíj het verschil?” De boodschap die men meegeeft, is dat
je niet moet wegkijken als anderen hulp nodig hebben en dat iedereen onbevooroordeeld
zou moeten zijn. Opvallend genoeg legt het museum de nadruk op individuele
vooroordelen (bijvoorbeeld in een film waarin een blonde vrouw klaagt dat men haar dom
vindt, een getatoeëerde man dat men hem “white trash” noemt, en een Marokkaanse
Nederlander dat men verbaasd is over zijn goede taalgebruik). Hiermee wordt het probleem
, gereduceerd tot stereotypering en wordt de conclusie getrokken dat educatie tegen
vooroordelen de les is van Vught.
Wat het monument niet doet, is expliciet de link leggen met racisme of met hedendaagse
vormen van onderdrukking in Nederland. Sterker nog, Kundnani benadrukt een schrijnend
contrast: direct naast het herinneringscentrum verrijst een hoge muur met prikkeldraad en
beveiligingscamera’s, behorend tot een nog steeds functionerende gevangenis op het
voormalig kampterrein. Een groot deel van de grond van het oude kamp wordt gebruikt
door deze gevangenis, waarvan de indeling de structuur van het kamp zelfs spiegelt.
Bezoekers die komen herdenken, zien vanaf de parkeerplaats de deuren van de penitentiaire
inrichting en families in de rij voor bezoekuur. Dit gegeven confronteert ons met een
ongemakkelijke continuïteit: de plek van oorlogsgeweld tegen “ongewenste” groepen is nu
letterlijk een plek van moderne opsluiting. Toch lijkt die parallel nauwelijks besproken.
Hoofdstuk 1 laat hiermee verhalend zien hoe een genocide verborgen wordt: niet door
ontkenning van feiten, maar door geschiedenis zo te framen dat het systeem niet ter
discussie wordt gesteld. De genocide op Joden wordt herdacht als een morele les over
vooroordelen, terwijl de doorwerking van racistische en autoritaire structuren (zoals
koloniale onderdrukking of hedendaagse massadetentie) uit beeld blijft. Kundnani
suggereert dat Nederland op deze manier niet in het reine komt met zijn eigen koloniale
geweld (bijvoorbeeld in Indonesië kort na WOII) en de structurele raciale ongelijkheid van
nu. Het comfortable geheugen van “nooit meer Auschwitz” wordt niet verbonden met
“nooit meer kolonialisme” of “nooit meer racisme vandaag”. Zo wordt een breder begrip van
antiracisme – als strijd tegen elk systeem dat groepen dehumaniseert – effectief onschadelijk
gemaakt.
Hoofdstuk 2: De liberale theorie van antiracisme
In dit hoofdstuk duikt Kundnani in de intellectuele wortels van het liberale antiracisme.
Vanaf de jaren 1930 en 1940 ontwikkelde zich in westerse kringen het idee dat racisme
voortkomt uit onwetendheid en irrationele haat, en dus bestreden moet worden met rede,
opvoeding en inclusie. Belangrijke denkers en ontwikkelingen komen aan bod:
Cultureel relativisme en vroege antiracistische onderzoeken: In de jaren ’30
weerlegden antropologen als Franz Boas en zijn leerlingen (bijv. Ruth Benedict,
Margaret Mead) de rassentheorieën van die tijd. Ze toonden aan dat vermeende
“inferieure rassen” geen biologische minderwaardigheid kenden, en dat
cultuurverschillen voortkomen uit geschiedenis en omgeving, niet uit aangeboren
kenmerken. Na de shock van het nazisme omarmde men dit inzicht: menselijke
diversiteit werd iets om te waarderen, niet te rangschikken.
Magnus Hirschfeld, een Duitse seksuoloog en vroege antiracismepleiter, schreef in
1933 vanuit ballingschap over racisme als wereldwijd probleem van vooroordelen.
Hirschfeld benadrukte dat racisme wetenschappelijk onhoudbaar was en bestreed
zowel antisemitisme als koloniale racistische ideeën. Deze kosmopolitische insteek –
alle mensen behoren tot één menselijke familie – voedde de naoorlogse
mensenrechtengedachte.