Maatschappijwetenschappen
Identiteit: het beeld wat iemand over zichzelf heeft, uitdraagt naar anderen. Het
wordt als kenmerkend en blijvend beschouwd. Het beeld is afgeleid van hoe
iemand groepen ziet waar hij wel of niet bij wil horen.
Socialisatie: het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de
groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit
opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen
Cultuur: het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen,
waarden en normen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben
verworven.
Acculturatie: het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen
daaruit dan waarin iemand is opgegroeid.
Individualisering: het proces waarbij individuen in een toenemende mate hun
zelfstandigheid op verschillende gebieden in de samenleving kunnen vergroten
Globalisering: het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en
afhankelijkheden over zeer grote afstanden en over landgrenzen heen.
2.1
Sociale ongelijkheid: een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet
aangeboren kenmerken consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie
en die leiden tot ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken
van waardering en behandeling.
Vier soorten sociale ongelijkheid
Economische hulpbronnen: geld en bezit, vermogen
Sociale hulpbronnen: netwerk van contacten
Symbolische hulpbronnen: status en aanzien
Politieke hulpbronnen: macht en gezag.
Maatschappelijke ladder: sociale stratificatie: verdeling van de maatschappij in
groepen.
Ordening van hoog naar laag op basis van aanzien of status. Met sociale
mobiliteit verplaats je jezelf van de ene sociale laag naar de andere.
Positieverwerving is het zelf opklimmen of dalen op de maatschappelijke ladder.
Positietoewijzing is als iemand anders jou positie op de maatschappelijke ladder
bepaalt. Bij een open samenleving kun je vrij opklimmen en dalen. Bij een
gesloten samenleving kun je niet van laag veranderen.
2.2
Macht is het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen
te bereiken en de handelingsmogelijkheden te beperken of te vergroten.
Vier machtsbronnen:
Affectief: invloed op grond van gevoel of emoties
Identiteit: het beeld wat iemand over zichzelf heeft, uitdraagt naar anderen. Het
wordt als kenmerkend en blijvend beschouwd. Het beeld is afgeleid van hoe
iemand groepen ziet waar hij wel of niet bij wil horen.
Socialisatie: het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de
groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit
opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen
Cultuur: het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen,
waarden en normen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben
verworven.
Acculturatie: het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen
daaruit dan waarin iemand is opgegroeid.
Individualisering: het proces waarbij individuen in een toenemende mate hun
zelfstandigheid op verschillende gebieden in de samenleving kunnen vergroten
Globalisering: het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en
afhankelijkheden over zeer grote afstanden en over landgrenzen heen.
2.1
Sociale ongelijkheid: een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet
aangeboren kenmerken consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie
en die leiden tot ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken
van waardering en behandeling.
Vier soorten sociale ongelijkheid
Economische hulpbronnen: geld en bezit, vermogen
Sociale hulpbronnen: netwerk van contacten
Symbolische hulpbronnen: status en aanzien
Politieke hulpbronnen: macht en gezag.
Maatschappelijke ladder: sociale stratificatie: verdeling van de maatschappij in
groepen.
Ordening van hoog naar laag op basis van aanzien of status. Met sociale
mobiliteit verplaats je jezelf van de ene sociale laag naar de andere.
Positieverwerving is het zelf opklimmen of dalen op de maatschappelijke ladder.
Positietoewijzing is als iemand anders jou positie op de maatschappelijke ladder
bepaalt. Bij een open samenleving kun je vrij opklimmen en dalen. Bij een
gesloten samenleving kun je niet van laag veranderen.
2.2
Macht is het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen
te bereiken en de handelingsmogelijkheden te beperken of te vergroten.
Vier machtsbronnen:
Affectief: invloed op grond van gevoel of emoties