Begrippenlijst Klinische Psychologie 1 A
A
Aandachtsbias – Aandachtsbias verwijst naar het fenomeen
waarbij de aandacht zich selectief richt op bepaalde aspecten van de
aangeboden informatie, terwijl andere aspecten genegeerd worden.
Dit speelt een belangrijke rol bij psychopathologie, met name bij
angststoornissen en depressieve stoornissen.
Aangeboren affecttoestanden – Aangeboren affecttoestanden
zijn fundamentele emotionele reacties die biologisch verankerd zijn
en niet hoeven te worden aangeleerd. Dit concept is binnen de
psychoanalyse en neurowetenschappen steeds belangrijker
geworden.
Aangeleerde hulpeloosheid – Een toestand waarin iemand heeft
geleerd dat hij geen controle heeft over de uitkomsten van situaties,
wat kan leiden tot passiviteit en depressie.
Oorsprong en Experimenten:Martin Seligman (1975)
onderzocht dit concept bij honden.
o In zijn experiment kregen honden elektrische schokken
toegediend.
o Een groep kon ontsnappen door een specifieke actie uit te
voeren, terwijl een andere groep geen controle had over de
situatie.
o Later, toen alle honden een ontsnappingsmogelijkheid kregen,
bleven de eerder hulpeloze honden passief zitten. Ze
probeerden niet eens te ontsnappen
Accommodatie – Het proces waarbij bestaande cognitieve
schema’s worden aangepast aan nieuwe informatie.
Actietendensen – Automatische gedragsreacties die voortkomen
uit emotionele toestanden.
Angst → Vluchten: Bij dreiging maakt angst het lichaam klaar om te
ontsnappen.
Boosheid → Aanvallen of confronteren: Boosheid stimuleert iemand
om weerstand te bieden of grenzen te stellen.
Blijdschap → Toenadering: Positieve emoties zoals vreugde
motiveren sociaal gedrag en verbondenheid.
1
Alle begrippen uit KP 1 A hoofdstuk 1 -10 (uit index achterin boek gehaald)
en oefententamens
,1 A Klinische Psychologie
Deze automatische reacties zijn biologisch verankerd en spelen een
rol in de snelle verwerking van prikkels door hersengebieden zoals
de amygdala. Ze kunnen moeilijk te veranderen zijn, maar bewuste
emotieregulatie helpt bij aanpassing aan situatie
Adoptiestudies – Onderzoeksmethode om de invloed van genetica
en omgeving op gedrag te onderscheiden door adoptiekinderen te
vergelijken met hun biologische en adoptieouders.
Adrenaline – Hormoon en neurotransmitter die een rol speelt bij de
vecht-of-vluchtreactie en stressregulatie.
Afasie – Een taalstoornis veroorzaakt door hersenletsel die het
vermogen om taal te begrijpen en produceren beïnvloedt.
Affecten – Basale emotionele reacties zoals vreugde, angst en
woede.
Afweermechanismen – Onbewuste psychologische strategieën om
angst en interne conflicten te verminderen.
Agorafobie – Angststoornis gekenmerkt door vermijding van
situaties waarin ontsnappen moeilijk is of hulp niet direct
beschikbaar lijkt.
Alcohol – Psychoactieve substantie met een dempende werking op
het centrale zenuwstelsel.
Algemene Standaard Testgebruik – Richtlijnen voor het
verantwoord afnemen en interpreteren van psychologische tests.
Alibi tot existeren – Psychologisch mechanisme waarbij iemand
een excuus vindt om niet ten volle te leven.
Alliantie – De therapeutische relatie tussen cliënt en behandelaar
die de effectiviteit van therapie beïnvloedt.
American Psychiatric Association (APA) – Organisatie die onder
andere verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van de DSM.
Amygdala – Hersenstructuur die een sleutelrol speelt in
emotieregulatie, met name angst en agressie.
Angstreactie – Lichamelijke en psychologische respons op een
waargenomen bedreiging.
Angststoornis – Een categorie van psychische stoornissen die
gekenmerkt worden door overmatige angst en bezorgdheid.
Anhedonie – Het onvermogen om plezier of genot te ervaren.
2
Alle begrippen uit KP 1 A hoofdstuk 1 -10 (uit index achterin boek gehaald)
en oefententamens
,1 A Klinische Psychologie
Appetitieve conditionering – Een leerproces waarbij een
organisme een positieve associatie ontwikkelt met een bepaalde
stimulus.
Arousal – De mate van fysiologische en psychologische opwinding.
Assimilatie – Het opnemen van nieuwe informatie in bestaande
cognitieve schema’s zonder deze aan te passen.
Associatieve theorie van leren – Theorie die stelt dat leren
plaatsvindt door associaties tussen stimuli en reacties.
Associatievorming – Het proces waarbij verbindingen worden
gelegd tussen verschillende stimuli of gedragingen.
A-theoretische houding – Een benadering waarin diagnostische
classificatie wordt toegepast zonder een specifieke theoretische
achtergrond.
Attributiegeoriënteerde aangeleerde-hulpeloosheidstheorie –
Theorie die stelt dat hoe mensen gebeurtenissen verklaren, bepaalt
of ze zich hulpeloos gaan voelen.
Atypische antipsychotica – Medicatie gebruikt voor psychotische
stoornissen, met minder motorische bijwerkingen dan typische
antipsychotica.
Autoanamnese – De medische voorgeschiedenis zoals
gerapporteerd door de patiënt zelf.
Autoreceptoren – Receptoren op een neuron die de afgifte van
neurotransmitters reguleren.
Aversieve conditionering – Leerproces waarbij een negatieve
stimulus wordt gekoppeld aan een bepaald gedrag om dat gedrag te
verminderen.
Avoid-pursue – Interactiepatroon in relaties waarbij de ene partner
conflicten vermijdt en de andere toenadering zoekt.
B
Beeldvormend onderzoek – Technieken zoals fMRI, CT en PET-
scans om hersenstructuren en -functies in kaart te brengen.
Behaviorisme – Stroming in de psychologie die zich richt op
observeerbaar gedrag en leerprocessen, zoals klassieke en operante
conditionering.
3
Alle begrippen uit KP 1 A hoofdstuk 1 -10 (uit index achterin boek gehaald)
en oefententamens
, 1 A Klinische Psychologie
Behoeftepiramide – Model van Maslow dat menselijke behoeften
hiërarchisch ordent, van fysiologische basisbehoeften tot
zelfrealisatie.
Beroepscode voor Psychologen – Richtlijnen voor ethisch en
professioneel handelen in de psychologie.
Beschikbaarheidsheuristiek – Cognitieve bias waarbij mensen de
waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschatten op basis van hoe
gemakkelijk ze er voorbeelden van kunnen herinneren.
Beschrijvende classificatie – Classificatie die stoornissen
beschrijft op basis van symptomen zonder expliciete theorie over de
oorzaken.
Betrouwbaarheid – De mate waarin een test of meting consistente
en reproduceerbare resultaten oplevert.
Bias – Systematische vertekening in denken of besluitvorming door
cognitieve vooroordelen.
Biopsychosociale modellen – Modellen die psychische stoornissen
verklaren vanuit een interactie tussen biologische, psychologische
en sociale factoren.
Bliksemafleider – Een gezinstheoretisch concept waarbij een kind
als ‘probleemdrager’ fungeert om conflicten tussen ouders te
maskeren.
Blindering – Onderzoeksmethode waarbij deelnemers en/of
onderzoekers niet weten welke interventie wordt toegepast om bias
te verminderen.
Blocking agents – Medicijnen of stoffen die de werking van
bepaalde neurotransmitters blokkeren.
Blokkeringseffect – Fenomeen waarbij eerder aangeleerde
associaties de vorming van nieuwe associaties verhinderen.
Body Dysmorphic Disorder Examination – Vragenlijst voor het
meten van lichaamsbeeldstoornissen.
Broca's afasie – Taalstoornis veroorzaakt door beschadiging in
Broca’s gebied, gekenmerkt door moeite met spreken terwijl begrip
grotendeels intact blijft.
Brugsymptoom – Een overgangsverschijnsel in psychische
toestanden, vaak gebruikt in diagnostiek.
4
Alle begrippen uit KP 1 A hoofdstuk 1 -10 (uit index achterin boek gehaald)
en oefententamens