Samenvatting ademhaling, bloedsomloop, voeden en verteren
• 11.6 + 11.7, 12.1, 13.2 + 13.3 + 13.8, hfst 14, 15 & 16
11.6 bladeren en fotosynthese
Bladoppervlak
• Buitenkant cuticula -> beschermend wandlaagje.
• Pallisadeparenchym -> cellen liggen dicht tegen elkaar aan en bevatten veel
chloroplasten.
• Sponsparenchym -> veel luchtholten.
• Huidmondjes -> meestal alleen aan de onderkant van het blad, waardoor verdamping
beperkt wordt.
11.7 transport in de plant
Een plant neemt met zijn wortel opgeloste mineralen op. Vlak boven elk worteltopje groeien de
opperhuidcellen tot wortelharen. Die zorgen vooral voor een groot oppervlak dat in contact
staat met het bodemwater.
Water -> geabsorbeerd door hydrofiele wand wortelhaar. Actief opgenomen in cytoplasma van
wortelcellen.
Endodermis: zit tussen de schorscellen en centrale cilinder -> een laag cellen met in de wand
een kurkbandje -> ondoorlaatbaar voor water.
In de centrale cilinder is voortdurend een hogere concentratie van opgeloste stoffen dan inde
omringende schors -> osmotische waarde binnen de ring van endodermiscellen hoger dan
erbuiten. Hierdoor zuigt de ring water aan.
Worteldruk: de osmose die ervoor zorgt dat het water in de houtvaten omhoog wordt gestuwd. Er
spelen nog 2 andere krachten een rol in het watertransport:
1. Capillaire werking: houtvaten hebben kleine diameter dat cohesie (aantrekkingskracht)
en adhesie (plakken) sterk genoeg zijn om het water in een kolom te laten stijgen.
2. Zuigkracht van de bladeren: uit de bladeren verdampt veel water -> water aan de
bovenkant van waterkolom verdwijnt.
In de bladgroenkorrels wordt glucose gevormd -> wordt tijdelijk opgeslagen als
zetmeel -> zetmeel omgezet in sacharose -> opgelost in water -> via bastvaten afgevoerd naar
andere delen van de plant.
,12.1 organische en anorganische stoffen
Bestaan uit: Komen voor in: Bevatten: Voorbeeld:
Organische Meestal grote, In levende C en H, meestal Koolhydraten,
stoffen energierijke organisme en O en vaak ook N, vetten,
moleculen dode S en P. aminozuren,
organismen. eiwitten,
Komen niet voor nucleïnezuren
in levenloze (DNA/ RNA), ATP
dingen. en vitamines
Anorganische Kleine Zowel levenloze Elk element uit CO2, O2, H2O,
stoffen moleculen/ als in levende periodiek NO3-, NH3, N2,
ionen dingen. systeem kan een NaCl.
bestanddeel zijn
van een
anorganische
stof.
Organische moleculen:
Polymeren -> een lange rij kleinere moleculen van hetzelfde type.
• Cellulose
• Chitine
• Keratine
• RNA en DNA
Koolhydraten:
Bestaan uit C, H en O. ze zijn opgebouwd uit ringvormige moleculen.
• 1 ring -> monosachariden
• 2 suikermoleculen aan elkaar gekoppeld -> disacharide
• Polysachariden -> veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen.
Voorbeelden: glucose, lactose, zetmeel, glycogeen, cellulose.
Condensatiereactie: het aan elkaar koppelen van moleculen, waarbij een watermolecuul
vrijkomt.
Hydrolysereactie: een watermolecuul wordt toegevoegd.
Lipiden:
Vetachtige stoffen. Bevatten C-, H- en O- en soms P-. Niet in water oplosbaar -> apolair.
3 groepen lipiden:
1. Vetten -> reservevoedsel, brandstof, isolatie.
2. Fosfolipiden -> bouwstof van o.a. plasmamembranen
3. Steroïden -> bestanddeel van het celmembraan, bestanddeel van sommige hormonen.
Vetten: éen glycerolmolecuul en 3 vetzuurmoleculen
• Binding tussen glycerol en de vetzuren gebeurt via condensatiereactie -> ontstaan van
esters
• De vetzuren kunnen hetzelfde zijn of verschillend
, • De meeste vetzuren bestaan uit ketens van 15 of 17 C-atomen
• Verzadigde en onverzadigde vetzuren.
Fosfolipiden: éen vetzuur is vervangen door een fosforzuur. Ze vormen de membranen in en om
cellen.
Eiwitten: bevatten C, H, O en N atomen, soms S. oneindige variatie. Functies:
• Bouwstoffen
• Alle enzymen zijn eiwitten
• Antistoffen zijn eiwitten
13.2 functies van eiwitten
Functies eiwitten
• Opbouw van cellen
• Het transport van stoffen via het celmembraan
• Het opvangen van signalen door de cel
• De opbouw van weefsels en organen
• Zorgen voor functioneren zenuwstelsel
• Samentrekking van spieren
• Afweer -> antistoffen
• Enzym- en hormonale werking
• Bloedstolling
13.3 aminozuren
Eiwitten bestaan uit aminozuren. Er zijn 20 verschillende van.
Ze bevatten een hoofdketen (C) en twee zijketens.
1. Carboxylgroep (COOH)
2. Aminogroep (NH2)
Restgroep -> H
Als aminozuren aan elkaar worden gekoppeld -> carboxylgroep vormt een binding met de
aminogroep (zuur-base) -> water wordt gevormd en C van het ene aminozuur wordt gebonden
aan de N van het volgende aminozuur -> peptidebinding.
• 11.6 + 11.7, 12.1, 13.2 + 13.3 + 13.8, hfst 14, 15 & 16
11.6 bladeren en fotosynthese
Bladoppervlak
• Buitenkant cuticula -> beschermend wandlaagje.
• Pallisadeparenchym -> cellen liggen dicht tegen elkaar aan en bevatten veel
chloroplasten.
• Sponsparenchym -> veel luchtholten.
• Huidmondjes -> meestal alleen aan de onderkant van het blad, waardoor verdamping
beperkt wordt.
11.7 transport in de plant
Een plant neemt met zijn wortel opgeloste mineralen op. Vlak boven elk worteltopje groeien de
opperhuidcellen tot wortelharen. Die zorgen vooral voor een groot oppervlak dat in contact
staat met het bodemwater.
Water -> geabsorbeerd door hydrofiele wand wortelhaar. Actief opgenomen in cytoplasma van
wortelcellen.
Endodermis: zit tussen de schorscellen en centrale cilinder -> een laag cellen met in de wand
een kurkbandje -> ondoorlaatbaar voor water.
In de centrale cilinder is voortdurend een hogere concentratie van opgeloste stoffen dan inde
omringende schors -> osmotische waarde binnen de ring van endodermiscellen hoger dan
erbuiten. Hierdoor zuigt de ring water aan.
Worteldruk: de osmose die ervoor zorgt dat het water in de houtvaten omhoog wordt gestuwd. Er
spelen nog 2 andere krachten een rol in het watertransport:
1. Capillaire werking: houtvaten hebben kleine diameter dat cohesie (aantrekkingskracht)
en adhesie (plakken) sterk genoeg zijn om het water in een kolom te laten stijgen.
2. Zuigkracht van de bladeren: uit de bladeren verdampt veel water -> water aan de
bovenkant van waterkolom verdwijnt.
In de bladgroenkorrels wordt glucose gevormd -> wordt tijdelijk opgeslagen als
zetmeel -> zetmeel omgezet in sacharose -> opgelost in water -> via bastvaten afgevoerd naar
andere delen van de plant.
,12.1 organische en anorganische stoffen
Bestaan uit: Komen voor in: Bevatten: Voorbeeld:
Organische Meestal grote, In levende C en H, meestal Koolhydraten,
stoffen energierijke organisme en O en vaak ook N, vetten,
moleculen dode S en P. aminozuren,
organismen. eiwitten,
Komen niet voor nucleïnezuren
in levenloze (DNA/ RNA), ATP
dingen. en vitamines
Anorganische Kleine Zowel levenloze Elk element uit CO2, O2, H2O,
stoffen moleculen/ als in levende periodiek NO3-, NH3, N2,
ionen dingen. systeem kan een NaCl.
bestanddeel zijn
van een
anorganische
stof.
Organische moleculen:
Polymeren -> een lange rij kleinere moleculen van hetzelfde type.
• Cellulose
• Chitine
• Keratine
• RNA en DNA
Koolhydraten:
Bestaan uit C, H en O. ze zijn opgebouwd uit ringvormige moleculen.
• 1 ring -> monosachariden
• 2 suikermoleculen aan elkaar gekoppeld -> disacharide
• Polysachariden -> veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen.
Voorbeelden: glucose, lactose, zetmeel, glycogeen, cellulose.
Condensatiereactie: het aan elkaar koppelen van moleculen, waarbij een watermolecuul
vrijkomt.
Hydrolysereactie: een watermolecuul wordt toegevoegd.
Lipiden:
Vetachtige stoffen. Bevatten C-, H- en O- en soms P-. Niet in water oplosbaar -> apolair.
3 groepen lipiden:
1. Vetten -> reservevoedsel, brandstof, isolatie.
2. Fosfolipiden -> bouwstof van o.a. plasmamembranen
3. Steroïden -> bestanddeel van het celmembraan, bestanddeel van sommige hormonen.
Vetten: éen glycerolmolecuul en 3 vetzuurmoleculen
• Binding tussen glycerol en de vetzuren gebeurt via condensatiereactie -> ontstaan van
esters
• De vetzuren kunnen hetzelfde zijn of verschillend
, • De meeste vetzuren bestaan uit ketens van 15 of 17 C-atomen
• Verzadigde en onverzadigde vetzuren.
Fosfolipiden: éen vetzuur is vervangen door een fosforzuur. Ze vormen de membranen in en om
cellen.
Eiwitten: bevatten C, H, O en N atomen, soms S. oneindige variatie. Functies:
• Bouwstoffen
• Alle enzymen zijn eiwitten
• Antistoffen zijn eiwitten
13.2 functies van eiwitten
Functies eiwitten
• Opbouw van cellen
• Het transport van stoffen via het celmembraan
• Het opvangen van signalen door de cel
• De opbouw van weefsels en organen
• Zorgen voor functioneren zenuwstelsel
• Samentrekking van spieren
• Afweer -> antistoffen
• Enzym- en hormonale werking
• Bloedstolling
13.3 aminozuren
Eiwitten bestaan uit aminozuren. Er zijn 20 verschillende van.
Ze bevatten een hoofdketen (C) en twee zijketens.
1. Carboxylgroep (COOH)
2. Aminogroep (NH2)
Restgroep -> H
Als aminozuren aan elkaar worden gekoppeld -> carboxylgroep vormt een binding met de
aminogroep (zuur-base) -> water wordt gevormd en C van het ene aminozuur wordt gebonden
aan de N van het volgende aminozuur -> peptidebinding.