Statistiek samenvatting
H1. Introductie
Doelen van statistiek
1. Het organiseren en verzamelen van informatie zodat onderzoekers kunnen zien wat
er in het onderzoek is gebeurd en kunnen zo over de resultaten communiceren met
andere.
2. Statistiek helpt de onderzoeker om vragen te beantwoorden zodat ze de conclusies
exact kunnen beantwoorden gebaseerd op de resultaten die ze hebben verkregen.
Statistische procedures
1. Descriptieve statistiek
Statistische procedure die wordt gebruikt om data te versimpelen en samen te vatten.
Vaak in een tabel of grafiek georganiseerd.
2. Inferentie statistiek
Gebruikt data uit een steekproef om algemene verklaringen te maken over een
populatie.
2 interpretaties van data
1. Er is geen echt verschil tussen de twee steekproeven en is dus een voorbeeld van
sampling error.
2. Er is wel een echt verschil en de resultaten komen door de andere ‘behandeling’.
2 data structuren
1. Correlationele methode
Beide variabele observeren in een natuurlijke omgeving en kijken of er een relatie is
tussen de twee.
2. (niet) experimentele methode
Het vergelijken tussen twee of meer groepen door 1 te manipuleren en de ander te
observeren.
Verschil experimenteel en niet-experimenteel onderzoek is dat een experimenteel onderzoek
aangeeft dat er een oorzaak-gevolg verband is
,Om er voor te zorgen dat de waarde van 1 variabele zorgt voor verandering bij de 2de moet
een variabele gemanipuleerd worden en de onderzoeker moet volledige controle hebben
over het onderzoek.
3 manieren van de onderzoeker om controle te hebben over de variabele
- Gebruik van random assignment
- Matching groepen
- Variabelen constant houden (alleen 10 jarige jongens gebruiken)
2 factoren van een continue variabele
- Het is heel bijzonder als een zelfde resultaat wordt gevonden bij twee verschillende
individuen, bv precies hetzelfde gewicht
- Als een continue variabele wordt gemeten heeft elke gemeten categorie een interval
die uitgelegd moeten worden (2 mensen wegen 70 kg maar eigenlijk wegen ze 69.8
en 70.4 kg)
Gebruik van ∑
1. Na de sigma komt altijd een symbool en vertelt welke waardes opgeteld moeten
worden.
2. Er kan ook keer en delen bij zitten waarbij de juiste volgorde gebruikt moet worden.
Volgorde
- Haakjes
- Machten
- Keer en delen
- ∑
- Min, plus etc
Begrippen
Statistiek:
Een set van wiskundige procedures voor het organiseren, samenvatten en interpreteren van
informatie.
Populatie:
De groep mensen waarin de onderzoekers geïnteresseerd zijn in een bepaalde studie.
Steekproef:
,Een set van individuen geselecteerd uit een populatie die de populatie zou moeten
representeren in een bepaald onderzoek.
Variabele:
Een conditie die verandert of verschillende waardes heeft voor verschillende individuen.
Data:
Metingen of observaties.
Data set:
Collectie van metingen of observaties.
Datum: (enkv van data)
1 meeting of observatie, ook wel score of raw score genoemd.
Parameter:
Een karakteristiek dat de populatie beschrijft, wel een waarde.
Statistiek:
Een karakteristiek dat een steekproef beschrijft.
Sampling error:
Natuurlijk ontstaan error die bestaat tussen de steekproef statistiek en de populatie
parameter.
Participerende variabele:
Karakteristieken zoals leeftijd, gender en intelligentie die per individu verschillen. Door dit te
weten kunnen onderzoekers ervoor zorgen dat de 2 verschillende groepen niet systematisch
van elkaar verschillen.
Omgeving variabele:
Karakteristieken van de omgeving zoals licht, tijdstip, het weer etc.
Nonequivalente groep:
Deze studie bevat het vergelijken van twee groepen of scores maar de onderzoeker heeft
geen controle over in welke groep de proefpersonen worden ingedeeld. (bv meisjes en
jongens groep).
Pre-post study:
De scores van voor bv een behandeling en na een behandeling worden vergeleken.
Quasi-independent variabele:
, In een niet experimentele studie wordt de onafhankelijke variabele gebruikt om
verschillende groepen of scores te creëren ook al kan dat eigenlijk niet omdat het geen
experimenteel onderzoek is.
Constructs:
Dingen die niet direct geobserveerd kunnen worden.
Operationele definitie:
Identificeert een meet procedure. Het beschrijft een set operaties om een construct te
meten en definieert het construct in termen.
Discrete variabele:
Als er geen andere waarde tussen twee categorieën kan zitten, bv je ziet 7 of 8 stippen.
Continue variabele:
Er zijn oneindige waardes mogelijk tussen twee geobserveerde waardes, bv lengte of
gewicht.
Echt limiet:
De grenzen van intervallen die gepresenteerd zijn op een continue tijdlijn.
- Upper real limit
De top van de interval
- Lower real limit
Het laagste punt van de interval
Nominale schaal:
Heeft een set van categorieën met verschillende namen. De metingen categoriseren
observaties maar maakt geen kwantitatief onderscheid tussen de observaties/ categorieën.
Ordinale schaal:
Hebben verschillende categorieën die georganiseerd zijn in een bepaalde volgorde. Deze
worden ingedeeld in bepaalde mate en kunnen je wat vertellen of ze groter of beter zijn
maar niet hoeveel. (je bent 1ste, 2de of 3de geworden, je zit in de lage, midden of hoge klassen
etc).
Interval en ratio schaal:
De intervallen hebben steeds dezelfde grootte alleen bij de interval schaal betekent 0 niet
echt niets. (je kan een IQ van 0 hebben maar dat betekent niet dat je geen IQ hebt want
iedereen heeft een IQ)
n:
hoeveel scores er worden gemeten (er worden 6 kinderen gebruikt dus 6 scores).
∑:
H1. Introductie
Doelen van statistiek
1. Het organiseren en verzamelen van informatie zodat onderzoekers kunnen zien wat
er in het onderzoek is gebeurd en kunnen zo over de resultaten communiceren met
andere.
2. Statistiek helpt de onderzoeker om vragen te beantwoorden zodat ze de conclusies
exact kunnen beantwoorden gebaseerd op de resultaten die ze hebben verkregen.
Statistische procedures
1. Descriptieve statistiek
Statistische procedure die wordt gebruikt om data te versimpelen en samen te vatten.
Vaak in een tabel of grafiek georganiseerd.
2. Inferentie statistiek
Gebruikt data uit een steekproef om algemene verklaringen te maken over een
populatie.
2 interpretaties van data
1. Er is geen echt verschil tussen de twee steekproeven en is dus een voorbeeld van
sampling error.
2. Er is wel een echt verschil en de resultaten komen door de andere ‘behandeling’.
2 data structuren
1. Correlationele methode
Beide variabele observeren in een natuurlijke omgeving en kijken of er een relatie is
tussen de twee.
2. (niet) experimentele methode
Het vergelijken tussen twee of meer groepen door 1 te manipuleren en de ander te
observeren.
Verschil experimenteel en niet-experimenteel onderzoek is dat een experimenteel onderzoek
aangeeft dat er een oorzaak-gevolg verband is
,Om er voor te zorgen dat de waarde van 1 variabele zorgt voor verandering bij de 2de moet
een variabele gemanipuleerd worden en de onderzoeker moet volledige controle hebben
over het onderzoek.
3 manieren van de onderzoeker om controle te hebben over de variabele
- Gebruik van random assignment
- Matching groepen
- Variabelen constant houden (alleen 10 jarige jongens gebruiken)
2 factoren van een continue variabele
- Het is heel bijzonder als een zelfde resultaat wordt gevonden bij twee verschillende
individuen, bv precies hetzelfde gewicht
- Als een continue variabele wordt gemeten heeft elke gemeten categorie een interval
die uitgelegd moeten worden (2 mensen wegen 70 kg maar eigenlijk wegen ze 69.8
en 70.4 kg)
Gebruik van ∑
1. Na de sigma komt altijd een symbool en vertelt welke waardes opgeteld moeten
worden.
2. Er kan ook keer en delen bij zitten waarbij de juiste volgorde gebruikt moet worden.
Volgorde
- Haakjes
- Machten
- Keer en delen
- ∑
- Min, plus etc
Begrippen
Statistiek:
Een set van wiskundige procedures voor het organiseren, samenvatten en interpreteren van
informatie.
Populatie:
De groep mensen waarin de onderzoekers geïnteresseerd zijn in een bepaalde studie.
Steekproef:
,Een set van individuen geselecteerd uit een populatie die de populatie zou moeten
representeren in een bepaald onderzoek.
Variabele:
Een conditie die verandert of verschillende waardes heeft voor verschillende individuen.
Data:
Metingen of observaties.
Data set:
Collectie van metingen of observaties.
Datum: (enkv van data)
1 meeting of observatie, ook wel score of raw score genoemd.
Parameter:
Een karakteristiek dat de populatie beschrijft, wel een waarde.
Statistiek:
Een karakteristiek dat een steekproef beschrijft.
Sampling error:
Natuurlijk ontstaan error die bestaat tussen de steekproef statistiek en de populatie
parameter.
Participerende variabele:
Karakteristieken zoals leeftijd, gender en intelligentie die per individu verschillen. Door dit te
weten kunnen onderzoekers ervoor zorgen dat de 2 verschillende groepen niet systematisch
van elkaar verschillen.
Omgeving variabele:
Karakteristieken van de omgeving zoals licht, tijdstip, het weer etc.
Nonequivalente groep:
Deze studie bevat het vergelijken van twee groepen of scores maar de onderzoeker heeft
geen controle over in welke groep de proefpersonen worden ingedeeld. (bv meisjes en
jongens groep).
Pre-post study:
De scores van voor bv een behandeling en na een behandeling worden vergeleken.
Quasi-independent variabele:
, In een niet experimentele studie wordt de onafhankelijke variabele gebruikt om
verschillende groepen of scores te creëren ook al kan dat eigenlijk niet omdat het geen
experimenteel onderzoek is.
Constructs:
Dingen die niet direct geobserveerd kunnen worden.
Operationele definitie:
Identificeert een meet procedure. Het beschrijft een set operaties om een construct te
meten en definieert het construct in termen.
Discrete variabele:
Als er geen andere waarde tussen twee categorieën kan zitten, bv je ziet 7 of 8 stippen.
Continue variabele:
Er zijn oneindige waardes mogelijk tussen twee geobserveerde waardes, bv lengte of
gewicht.
Echt limiet:
De grenzen van intervallen die gepresenteerd zijn op een continue tijdlijn.
- Upper real limit
De top van de interval
- Lower real limit
Het laagste punt van de interval
Nominale schaal:
Heeft een set van categorieën met verschillende namen. De metingen categoriseren
observaties maar maakt geen kwantitatief onderscheid tussen de observaties/ categorieën.
Ordinale schaal:
Hebben verschillende categorieën die georganiseerd zijn in een bepaalde volgorde. Deze
worden ingedeeld in bepaalde mate en kunnen je wat vertellen of ze groter of beter zijn
maar niet hoeveel. (je bent 1ste, 2de of 3de geworden, je zit in de lage, midden of hoge klassen
etc).
Interval en ratio schaal:
De intervallen hebben steeds dezelfde grootte alleen bij de interval schaal betekent 0 niet
echt niets. (je kan een IQ van 0 hebben maar dat betekent niet dat je geen IQ hebt want
iedereen heeft een IQ)
n:
hoeveel scores er worden gemeten (er worden 6 kinderen gebruikt dus 6 scores).
∑:
