,Inhoudsopgave
Topografie van het Menselijk lichaam
Celleer
Regulatie en integratie van het hormoon – en zenuwstelsel
Hart en geleiding
Ademhaling
Farmacologie
Wondgenezing en fractuurleer
Coronaire hartziekten
Decompensatio Cordis
Vitaal bedreigde patiënt en shock
Inleiding in de psychiatrie
Algemene oncologie
Mammacarcinoom en ovariumcarcinoom
2
,Topografie van het menselijk lichaam
Leerdoel: kent de begrippen anatomie, fysiologie en pathologie en weet wat daaronder verstaan
wordt;
Anatomie = de bouw van het lichaam
Fysiologie= hoe iets functioneert
Pathologie = leer van ziekten of aandoeningen
pathofysiologie = de leer van afwijkende processen die tot ziekte leiden en het effect daarvan op het
functioneren van het lichaam.
Leerdoel: kan de anatomische houding beschrijven;
de anatomische houding is rechtop, handpalmen naar voren, voeten uit elkaar
vanuit de anatomische houding kunnen de anatomische vlakken worden aangegeven
Leerdoel: kan aangeven welke drie lichaamsvlakken en -doorsneden worden onderscheiden en kan
deze beschrijven;
- sagittaal/mediaan = vlak van boven naar beneden. Meest gebruikt wordt het mediane vlak, ofwel
het vlak in het midden.
links en rechts kun je makkelijk aantonen hiermee; alles links ervan: linkerarm, linkerbuikhelft etc.
kunt ook aanduiden of iets ver of dichtbij het mediane vlak ligt
- Lateraal = ver van het midden
- Mediaal = dichtbij het midden
-coronaal/frontaal = de verdeling van voor en achter
ventraal = voor
dorsaal=achter
(de wervelkolom ligt dorsaal van het borstbeen)
-transversaal = de verdeling van boven en onder
craniaal = boven
caudaal = onder
(schedel ligt craniaal van de schouderbladen)
Leerdoel: kent de belangrijkste plaatsaanduidingen;
Leerdoel: kent de richting aanduidingen die worden gebruikt om plaatsveranderingen van
bewegende lichaamsdelen te beschrijven;
Positioneringstermen:
intra: binnenin extra: erbuiten
sub: eronder pre: ervoor
retro: erachter
Positionele termen:
*dexter = rechts
*sinister = links
mediaal = richting het midden
lateraal = richting de zijkant (duim ligt lateraal tov pink)
ventraal(voor grotere structuren)/anterior(voor kleinere structuren)= richting de voorkant
3
, dorsaal(voor grote structuren)/posterior(voor kleinere structuren)= richting de achterkant
craniaal= richting hoofd (bij wervelkolom of zenuwstelsel, grotere afstanden)
caudaal = richting voeten (bij wervelkolom of zenuwstelsel, grotere afstanden)
superior =boven (kleinsere structuren, kleine afstanden)
inferior= beneden (kleinere structuren, kleine afstanden)
proximaal (ledematen) dichtbij, aan de kant van de romp
distaal (ledematen) = ver van de romp
*dexter en sinister worden altijd bedoeld vanuit het gezichtspunt van de afgebeelde persoon
*craniaal en caudaal worden gebruikt voor richting hoofd en voeten, proximaal en distaal worden
gebruikt met ledematen.
Centraal = in het midden (zenuw/circulatiestelsel)
perifeer = aan de uiteinden (zenuw/circulatiestelsel)
internus = inwendig
externus = uitwendig
profundus = diep
superficialis = oppervlakkig
niet gebruikt bij plaatsaanduidingen.
Bij de plaatsaanduiding van de organen wordt de wervelkolom als referentiepunt gebruikt.
C1-C7: 7 cervicale wervels (halswervels)
Th1-Th12: 12 thoracale wervels (borstwervels)
L1-L5: 5 lumbale wervels (lendenwervels)
Bewegingloze toestand: de statica
termen om beweging te beschrijven: dynamica
*lees boek door p72 om te kijken welke richtingaanduiding geldt voor welk lichaamsdeel.
Flexie = buigbeweging
extensie = strekbeweging
lateroflexie = zijwaarts bewegen hoofd, romp hele arm en been
dorsaalfexie= beweging met je hand/vingers en tenen/voet naar handrug/wreef
palmairflexie= hand richting handpalm
plantairflexie= voet richting voetzool
abductie= bewegen van middenlijn af; arm of been zijwaarts
adductie = bewegen naar middenlijn terug
ulairabductie = beweging van hand naar ellepijp
radiaalabductie = beweging van hand naar spaakbeen (met duim)
exorotatie= buitenwaartse beweging
endorotatie= binnenwaartse beweging
opponeren= duim tegenover vingers positioneren
reponeren= duim naast vingers positioneren
supinatie= soep eten, handpalm/voetrand opendraaien naar boven pronatie omgekeerd
Het voorwaarts/achterwaarts bewegen van de hele arm, been, de romp en het hoofd
= anteflexie/retroflexie
Lichaamsgebieden voorkant:
cefaal = hoofd umbilicaal = navel
orbitaal = oogholte carpaal = pols
4