Maaike Beckers
1 Inhoud
Samenvatting........................................................................................................2
2 H1: introductie naar wetenschappelijke redenering..................................................2
3 H2: Informatiebronnen: Waarom onderzoek het beste is en hoe je het kunt vinden.....4
4 H3: 3 claims, 4 validiteiten: Ondervragingstools voor consumenten van onderzoek......5
4.1 3 claims........................................................................................................6
4.1.1 Het ondervragen van frequentieclaims........................................................6
4.1.2 Het ondervragen van associatieclaims........................................................7
4.1.3 Het ondervragen van een causale claim......................................................7
5 H4: Etische richtlijnen voor psychologisch onderzoek...............................................7
6 H5: Goede metingen identificeren..........................................................................9
6.1.1 Betrouwbaarheid....................................................................................10
6.1.2 Validiteit...............................................................................................10
6.1.3 Correlatiecoefficient (r)...........................................................................11
7 H6: Vragenlijsten en observaties: beschrijven wat mensen doen.............................11
7.1 Constructvaliditeit voor zelfrapportages..........................................................12
7.2 Constructvaliditeit voor observationeel onderzoek............................................13
8 H7: Sampling: schatting van de frequentie van gedrag en overtuigingen..................14
8.1 Soorten sampling.........................................................................................14
8.1.1 Probability sampling...............................................................................15
8.1.2 Non-probability sampling........................................................................15
9 H8: Bivariate correlationeel onderzoek.................................................................16
9.1 Statitische validiteit......................................................................................16
9.1.1 Wat is de effectgrootte?..........................................................................17
9.1.2 Is de correlatie statistisch significant?.......................................................17
9.1.3 Kunnen outliers de associatie beinvloeden?...............................................17
9.1.4 Is er een beperking van omvang?.............................................................17
9.1.5 Is de associatie kromlijnig (curvilineair)?...................................................18
,10 H10: Inleiding tot eenvoudige experimenten......................................................18
10.1 Design confounds.......................................................................................19
10.2 Independent-groups design.........................................................................19
10.3 Within-groups design..................................................................................20
10.3.1 Voordelen van within-groups designs.....................................................20
10.4 Ordereffecten (interne validiteit)..................................................................20
10.4.1 Nadelen van within-groups designs........................................................21
11 H11: Meer over experimenten: confounding en obscuring variabelen.....................22
11.1 6 interne validiteitsbedreigingen in one-group, pretest/posttest design.............22
11.1.1 Combinaties........................................................................................23
11.1.2 Interne validiteitsbedreigingen in iedere studie........................................23
11.1.3 Nul-effecten........................................................................................23
12 H12: Experimenten met meer dan 1 onafhankelijke variabele...............................24
12.1 Factorial designs........................................................................................25
12.1.1 Independent-groups factorial designs.....................................................25
12.1.2 Within-groups factorial designs.............................................................25
12.2 Mixed design............................................................................................26
13 H13: Quasi-experimenten en small-N designs.....................................................27
13.1 Independent-groups quasi-experiment..........................................................27
13.2 Repeated-measures quasi-experiment..........................................................28
13.3 Interne validiteit in quasi-experimenten........................................................28
13.3.1 Voordelen van quasi-experimenten........................................................29
13.4 Small N-designs.........................................................................................29
14 H14: Replicatie, generalisatie en de echte wereld................................................30
14.1.1 Verbeteringen van de wetenschappelijke praktijk....................................30
Samenvatting
2 H1: introductie naar wetenschappelijke redenering
Je hebt producenten en consumenten van onderzoeken. De producenten observeren,
analyseren en zijn wetenschappers en professoren. De consumenten passen eerder toe
,zoals bijvoorbeeld leraren, therapeuten of begeleiders. Therapeuten maken vaker gebruik
van evidence-based treatments wat eigenlijk therapieen zijn die ondersteund worden
door onderzoeken. Je hebt ook nog empirie waarbij je gebruik maakt van
bewijsmateriaal van je verstand zoals je zicht, gehoor of tast of van instrumenten dat
helpen als verstand zoals thermometers, gewicht, vragenlijsten. Dit gebruik je dan als
basis voor een uiteindelijke conclusie.
Een theorie zijn een reeks uitspraken die algemene principes beschrijft over hoe
variabelen zich tot elkaar verhouden, dus een stelsel van algemene theorieen. Dit is niet
hetzelfde als een hypothese!! Een hypothese is een specifieke uitkomst die de
onderzoeker heeft over hoe variabelen zich tot elkaar verhouden. Bij een hypothese
wordt er concreet gezegd wat er wanneer bij wie zal gebeuren. Men kan alleen theorien
en hypotheses vormen met behulp van data wat eigenlijk een set van observaties is.
Dit is een empirische cyclus die men overloopt
Een theorie is pas goed als:
Het wordt ondersteunt door data
Ze falsificeerbaar zijn (openstaan voor ontkrachting)
Ze niet bewezen zijn, want een theorie kan je niet bewijzen alleen weerleggen
Ze spaarzaam zijn (simpele goede theorie hoeft niet complexer te worden)
Zo heb je nog verschillende soorten onderzoeken die worden gedaan. Als belangrijkste
heb je het toegepaste onderzoek (=applied research) hierbij voeren onderzoekers
een onderzoek uit in het echte leven. Ze hebben vooral praktische problemen in hun
gedachten waar ze dus mee willen werken. Denk maar aan de bystander effect of
Milgram en zijn schokken. Dan heb je het tegenovergestelde, basisonderzoek of
fundamenteel onderzoek wat dus juist geen specifiek, praktisch probleem aanpakt.
Het doel van dit onderzoek is om algemene kennis te verbeteren en aan te vullen. Als
, derde heb je translationeel onderzoek. Hierbij maakt men gebruik van het
basisonderzoek om toepassingen te ontwikkelen en te testen voor bijvoorbeeld de
gezondheidszorg.
Psychologen zijn vooral empiristen: ze baseren hun conclusies op systematische,
onbevooroordeelde observaties van de wereld.
3 H2: Informatiebronnen: Waarom onderzoek het beste
is en hoe je het kunt vinden
Vaak baseren mensen conclusies op persoonlijke ervaring. Maar dit is eigenlijk een
probleem omdat bij goed onderzoek een vergelijkingsgroep nodig is. Een dagelijkse
gebeurtenis bevat niet die vergelijkende ervaring en zo is het moeilijk om iemand echt te
geloven. In het leven zijn er wel verschillende verklaringen voor een specifieke uitkomst
en die noemt met confounds. Een confound is een variabele die zowel de afhankelijke
en onafhankelijke variabele beinvloedt die een valse associatie veroorzaakt. In het
dagelijkse leven kan je bijna onmogelijk alle variabelen isoleren.
Binnen onderzoek heb je soms ook een confederate, dit is een acteur die een specifieke
rol speelt voor de onderzoeker. Maar je moet altijd 3 keer nadenken bij een onderzoek.
Binnen onderzoek is het bijna onmogelijk om de absolute waarheid te kennen! Er zijn
altijd factoren die mis kunnen gaan.
Intuitie speelt een belangrijke rol bij het verwerven van kennis maar kan dus ook biased
zijn. dit kan je herkennen aan de volgende 5 punten:
1. Het wordt beinvloed door een goed verhaal, we geloven dingen dat logisch klinken
2. Beschikbaarheidsheuristiek: dingen die makkelijk in ons hoofd opduiken
hebben de neiging om ons denken te sturen
3. Bij relaties falen om afwezigheden te onderzoeken, bv. Denken dat het toeval is
als je vriendin belt als je aan haar denkt. (present bias)
4. Bevestiging (conformation bias): neiging om alleen te kijken naar info die
overeenkomt met wat je al geloofde
5. Blinde vlek (bias blind spot): overtuiging dat we niet in 4 eerdere biasen
trappen.
Er wordt veel over onderzoek geschreven. Zo heb je ook verschillende soorten artikelen.
Je hebt empirische artikelen en review artikelen. De empirische rapporteren vooral
de resultaten van een onderzoek terwijl een review een samenvatting geeft van
verschillende gepubliceerde onderzoeken in 1 onderzoeksgebied. Een artikel is altijd