452/453
Bladzijde 452/453
Bloed is een vloeibaar bindweefsel met een unieke samenstelling. Het bestaat uit (bloed)plasma en
celfragmenten. De term vol bloed refereert aan de combinatie van het plasma, de cellen,
celfragmenten en opgeloste stoffen.
Het hematocriet is het percentage vol bloed dat wordt ingenomen door de erytrocyten. Het normale
hematocriet is bij volwassen mannen 46% en bij vrouwen 42%. De verschillen zijn terug te voeren op
androgenen (mannelijke hormonen) die de productie van erytrocyten stimuleren, waar oestrogenen
(vrouwelijke hormonen) dit niet doen.
Bloed bestaat uit:
1. Plasma (55%): plasma neemt omgeveer 55% van het volume van vol bloed in. De
samenstelling van plasma lijkt in veel opzichten op die van de interstitiële vloeistof. Dit komt
omdat er via de capillairwanden voortdurend water, ionen en kleine opgeloste stoffen
worden uitgewisseld tussen plasma en interstitiële vloeistof. De voornaamste verschillen
tussen plasma en de interstitiële vloeistof zijn (1) de hoeveelheden van de bij de ademhaling
betrokken gassen en (2) de concentraties en soorten opgeloste eiwitten (plasma-eiwitten
kunnen de capillaire wanden niet passeren). Plasma bestaat uit a, b en c.
a. Water (92%)
b. Plasma-eiwitten (7%): plasma-eiwitten komen voor in een opgeloste vorm en niet als
onoplosbare vezels zoals in andere soorten bindweefsel. Gemiddeld bevat elke 100
ml plasma 7,6 gram eiwit. De grote en omvang van de globulaire structuur van de
meeste plasma-eiwitten verhindert hun passage door de capillairwanden. Ze blijven
zo gevangen in de circulatie. Meer dan 90% van de plasma-eiwitten wordt in de lever
gesynthetiseerd en door de lever aan het bloed afgegeven. Tot deze eiwitten
behoren alle albuminen (60%)( = leveren de grootste bijdrage aan de osmotische
druk van het plasma), fibrinogeen (4%)( = speelt een rol bij de bloedstolling), de
meeste globulinen (35%)( = bevatten anti-eiwitten (vallen vreemde eiwitten en
micro-organismen aan) en transportglobulinen (binden kleine ionen en andere
verbindingen)) en diverse prohormonen.
c. Andere opgeloste stoffen (1%): andere opgeloste stoffen zijn meestal in het plasma
aanwezig in concentraties die gelijk zijn aan de concentraties ervan in de interstitiële
vloeistof. Omdat bloed echter een transportmedium is kunnen er verschillen bestaan
in de concentraties van voedingsstoffen en afvalstoffen tussen het arteriële en het
veneuze bloed.
2. Celfragmenten (45%):
a. Erytrocyten (rode bloedcellen) (99,9%): gespecialiseerde cellen die essentieel zijn
voor het transport van zuurstof in het bloed.
b. Leukocyten (witte bloedcellen) (< 0,1%): cellen die deel uitmaken van de
verdedigingsmechanismen van het lichaam. Er zijn vijf soorten leukocyten:
neutrofielen, eosinofielen, basofielen, lymfocyten en monocyten.
c. Trombocyten (bloedplaatjes) (< 0,1%): kleine, door een membraan omgeven
celfragmenten die enzymen en andere substanties bevatten die belangrijk zijn voor
de bloedstolling.
,13.1 Arteriën, arteriolen, capillairen, venulen en venen verschillen in omvang, structuur en functie
Bloed verlaat het hart via de longslagader (a. pulmonalis) en de aorta. Deze bloedvaten vertakken
zich herhaaldelijk en vormen de belangrijke arteriën (slagaders) die bloed naar de organen van het
lichaam vervoeren. Binnen deze organen vertakken de arteriën zich verder tot arteriolen (kleine
slagaders). De arteriolen voeren bloed aan dan miljoenen capillairen (haarvaten). Deze capillairen
vormen uitgebreide, vertakte netwerken.
De belangrijkste functies van het cardiovasculaire stelsel vinden plaats op het niveau van de
capillairen: de uitwisseling van stoffen en gassen tussen het bloed en de interstitiële vloeistof vindt
plaats via de capillairwanden.
Bloed dat uit een capillairennetwerk stroomt, komt eerst in de venulen de kleinste bloedvaten van
het veneuze systeem. Vervolgens verenigen deze dunne bloedvaten zich tot kleine venen (aders).
Daarna stroomt het bloed door middelgrote en grote venen voordat het in de grote bloedsomloop en
in de kleine bloedsomloop terechtkomt.
De wanden van arteriën en venen bestaan uit drie duidelijk onderscheiden lagen:
➢ Tunica intima: de binnenste laag van het bloedvat en bestaat uit het endotheel van de
bloedvatwand en een onderliggende laag van bindweefsel waarin vooral elastische vezels
aanwezig zijn.
➢ Tunica media: de middelste laag van het bloedvat en bevat glad spierweefsel in een
raamwerk van collagene en elastische vezels. Als deze gladde spieren samentrekken, neemt
de diameter van het bloedvat af. Als ze ontspannen, neemt de diameter van het bloedvat
toe.
➢ Tunica externa: de buitenste laag van het bloedvat en vormt een koker van bindweefsel rond
het bloedvat. Soms zijn de collagene vezels met die van aangrenzende weefsels vervlochten,
waardoor het bloedvat wordt gestabiliseerd en verstevigd.
Arteriën en venen liggen vaak dicht naast elkaar. Arteriën hebben een dikkere wand die meer
elastische vezels en glad spierweefsel dan venen bevatten. Zo kan een arterie de druk van het hart
beter weerstaan. Glad spierweefsel in de arteriewanden staan onder invloed van het sympathische
gedeelte van het autonome zenuwstelsel. Als deze spieren in de vaatwand worden gestimuleerd,
, trekken ze samen en wordt de arterie nauwer ( = vasoconstrictie = vaatvernauwing). Door
ontspanning wordt de diameter van de arterie groter ( = vasodilatatie = vaatverwijding).
Op weg van het hart naar de capillairen passeert bloed door elastische arteriën, musculeuze arteriën
en arteriolen (kleine slagaders).
• Elastische arteriën zijn grote, buitengewoon veerkrachtige bloedvaten zoals de longslagader
en de aorta. De wanden van elastische arteriën bevatten een tunica media met meer
elastische vezels dan gladde spiercellen. Daardoor kunnen elastische arteriën
drukveranderingen opvangen tijdens die tijdens de hartcyclus optreden. Tijdens de
ventriculaire systole stijgt de bloeddruk snel. Hierdoor worden de elastische arteriën
uitgerekt en neemt de diameter toe. Tijdens de ventriculaire diastole daalt de bloeddruk in
de arteriën en krijgen de elastische vezels hun oorspronkelijke afmeting terug.
• Musculeuze arteriën ( = middelgrote arteriën = distributiearteriën) vervoeren bloed naar
skeletspieren en inwendige organen. De dikke tunica media bevat meer glad spierweefsel en
minder elastische vezels.
• Arteriolen zijn veel kleiner dan musculeuze arteriën. De tunica media bestaat uit één of twee
lagen gladde spiercellen. Dankzij deze spierlaag kunnen musculeuze arteriën en arteriolen de
diameter van het lumen/centrale holte wijzigen, waarmee de bloeddruk en de
stroomsnelheid van het bloed in de weefsels ook wordt gewijzigd.