Infrastructure begrippenlijst
Lesson 1: network architecture & physical layer
End systems = eindpunten van het netwerk, hierop worden applicaties gedraaid
(telefoons, laptops).
Edge of the network = de rand van het netwerk. Hier opereren end systems.
Communication links = hierover worden packets verstuurd.
Route/path = het pad dat een packet neemt om van A naar B te gaan.
Packet switches = kruispunten op de communication links (routers, link-layer
switches).
Packets = data verstuurd van end system naar end system.
Internet Service Provider (ISP) = lokale ISP (lower tier), nationale ISP (upper
tier) en internationale ISP (core tier)
Protocol = reguleren van verzenden en ontvangen data.
Hardware protocol = reguleert hoeveel bits door een bedrading stromen.
Congestion control = reguleert bij een end system met welke snelheid packets
verzonden en ontvangen worden.
Router protocols = reguleren het path van een packet.
Transmission Control Protocol (TCP) en Internet Protocol (IP) = samen
het TCP/IP model genoemd. Belangrijkste protocollen op dit moment.
Internet standards = afspraken over ‘hoe’ te communiceren.
Internet Engineering Task Force (IETF) = ontwikkeld Internet Standards.
Request for comments (RFCs) = Internet Standards.
Distributed applications = applicaties verdeeld onder meerdere end systems.
Socket interface = stelt vast hoe een programma aan het internet doorgeeft op
welke manier een pakker naar een ander end system verstuurd moet worden.
Client = end system wat data opvraagt.
Host = end system dat data geeft (kan ook een client zijn en ook een server).
Acces network = hier maken end systems verbinding mee.
, Digital subscriber line (DSL) = meest gebruikte breedband verbinding via
kabel.
DLS modem = gebruikt huidige telefoonkabels (bestaande uit gevlochten
koperdraad).
DSLAM = digital subscriber line acces multiplexer.
Kabel internet = maakt gebruik van televisie kabels om data te versturen.
Hybrid fiber coax (HFC) = fiber kabel gaat van Central Office (CO) naar fiber
nodes (knooppunten) en gaat vanaf hier verder met coax.
Fiber to home (FTH) = van CO tot huis fiber verbinding.
Optical networks (AONs) & Passive optical networks (PONs) = fiber wordt
onder meerdere woningen verdeeld.
Local area network (LAN) = maakt verbinding met Ethernet switch door
twisted-pair copper. LAN wordt gebruikt om end systems aan de edge router te
verbinden.
3G and Long-term Evolution = wide-area wireless acces.
Twisted-pair copper wire = type kabel, vaak gebruikt in gebouwen.
Coax kabels = sneller dan twisted-pair copper.
Fiber optics = dunne draad die data overbrengt door lichtpulsen. Snel, maar
duur.
Store-and-forward transmission = packet switch moet eerst volledige packet
ontvangen voordat overdracht van de eerste bit begint.
Point of Presence (PoP) = een groep van een of meerdere routers waar de
klant zijn ISP een connectie mee kan maken met de provider zijn ISP.
Node = host of router waar een packet langs komt. Elke node levert vertraging
op.
Nodal processing delay = de tijd die nodig is om een header van een packet te
lezen.
Queuing delay = snelheid verzonden aantal bits groter dan de snelheid van de
link.
Transmission delay = alle eerder verzonden pakketten moeten zijn
aangekomen voor het verzenden van nieuwe.
Formule transmission delay = L (lengte pakket in bits) / R (transmission rate
in bits/sec).
Lesson 1: network architecture & physical layer
End systems = eindpunten van het netwerk, hierop worden applicaties gedraaid
(telefoons, laptops).
Edge of the network = de rand van het netwerk. Hier opereren end systems.
Communication links = hierover worden packets verstuurd.
Route/path = het pad dat een packet neemt om van A naar B te gaan.
Packet switches = kruispunten op de communication links (routers, link-layer
switches).
Packets = data verstuurd van end system naar end system.
Internet Service Provider (ISP) = lokale ISP (lower tier), nationale ISP (upper
tier) en internationale ISP (core tier)
Protocol = reguleren van verzenden en ontvangen data.
Hardware protocol = reguleert hoeveel bits door een bedrading stromen.
Congestion control = reguleert bij een end system met welke snelheid packets
verzonden en ontvangen worden.
Router protocols = reguleren het path van een packet.
Transmission Control Protocol (TCP) en Internet Protocol (IP) = samen
het TCP/IP model genoemd. Belangrijkste protocollen op dit moment.
Internet standards = afspraken over ‘hoe’ te communiceren.
Internet Engineering Task Force (IETF) = ontwikkeld Internet Standards.
Request for comments (RFCs) = Internet Standards.
Distributed applications = applicaties verdeeld onder meerdere end systems.
Socket interface = stelt vast hoe een programma aan het internet doorgeeft op
welke manier een pakker naar een ander end system verstuurd moet worden.
Client = end system wat data opvraagt.
Host = end system dat data geeft (kan ook een client zijn en ook een server).
Acces network = hier maken end systems verbinding mee.
, Digital subscriber line (DSL) = meest gebruikte breedband verbinding via
kabel.
DLS modem = gebruikt huidige telefoonkabels (bestaande uit gevlochten
koperdraad).
DSLAM = digital subscriber line acces multiplexer.
Kabel internet = maakt gebruik van televisie kabels om data te versturen.
Hybrid fiber coax (HFC) = fiber kabel gaat van Central Office (CO) naar fiber
nodes (knooppunten) en gaat vanaf hier verder met coax.
Fiber to home (FTH) = van CO tot huis fiber verbinding.
Optical networks (AONs) & Passive optical networks (PONs) = fiber wordt
onder meerdere woningen verdeeld.
Local area network (LAN) = maakt verbinding met Ethernet switch door
twisted-pair copper. LAN wordt gebruikt om end systems aan de edge router te
verbinden.
3G and Long-term Evolution = wide-area wireless acces.
Twisted-pair copper wire = type kabel, vaak gebruikt in gebouwen.
Coax kabels = sneller dan twisted-pair copper.
Fiber optics = dunne draad die data overbrengt door lichtpulsen. Snel, maar
duur.
Store-and-forward transmission = packet switch moet eerst volledige packet
ontvangen voordat overdracht van de eerste bit begint.
Point of Presence (PoP) = een groep van een of meerdere routers waar de
klant zijn ISP een connectie mee kan maken met de provider zijn ISP.
Node = host of router waar een packet langs komt. Elke node levert vertraging
op.
Nodal processing delay = de tijd die nodig is om een header van een packet te
lezen.
Queuing delay = snelheid verzonden aantal bits groter dan de snelheid van de
link.
Transmission delay = alle eerder verzonden pakketten moeten zijn
aangekomen voor het verzenden van nieuwe.
Formule transmission delay = L (lengte pakket in bits) / R (transmission rate
in bits/sec).