Economische modellen H1 Conjunctuur en structuur
Effectieve vraag = totale bestedingen = bestedingen door gezinnen/bedrijven/overheid
productie
Conjuncturele situaties: Bezettingsgraad x productiecapaciteit
1) Onderbesteding: effectieve vraag < productiecapaciteit (laagconjunctuur) →
conjuncturele* werkloosheid (mensen worden minder snel aangenomen/ontslagen)
*Conjunctuur = schommelingen in de bestedingen tov de productiecapaciteit
- Opgaande conjunctuur → toename bestedingen → overbesteding
- Daling nationaal product → recessie
- Neerwaartse conjunctuur → afname bestedingen → onderbesteding
➔ Als deze krimp vele malen duurt, heb je te maken met een depressie
2) Bestedingsevenwicht: effectieve vraag = 3) Overbesteding: effectieve vraag > productie-
productiecapaciteit (bestedingen gelijk aan capaciteit (productie kan niet aan de vraag
productiecapaciteit) voldoen) → hoogconjunctuur
Productiecapaciteit: maximale productie die met de beschikbare kapitaalgoederenvoorraad in
een jaar kan worden gemaakt
Crisis 2008 gevolg van instorten Amerikaanse huizenmarkt, net als:
- Veel banken gingen failliet (bedrijven en gezinnen konden moeilijker lenen → ze
konden minder uitgeven → bedrijven investeren minder en gezinnen consumeren
minder → dalende bestedingen → krimpende productie → werkloosheid)
- Afname consumentenvertrouwen (consumenten worden voorzichtiger → sparen)
- Sombere vooruitzichten → dalende aandelenkoersen → slechte
toekomstverwachting → armere aandelenbezitters
De vraagzijde
(1) Overheid
- Overheidsinvesteringen: uitgaven voor het aanschaffen van vaste kapitaalgoederen
bij bedrijven (aanleg wegen, kanalen, havens, dijken)
- Overheidsconsumptie: uitgaven voor de aanschaf van consumptiegoederen
(computers, auto’s, pennen., salarissen ambtenaren…)
(2) Buitenland: verkoop van goederen en diensten door bedrijven aan het buitenland = export
(3) Ondernemingen: bedrijven kopen goederen voor productie → kapitaal = investeren
(4) Effectieve vraag = bestedingen gedaan door gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland
(5) Gezinnen/consumenten: consumeren = aanschaffen goederen voor behoeftebevrediging.
De nationale particuliere consumptie = geldwaarde van alle gekochte goederen en diensten
De aanbodzijde
Verandering omvang/kwaliteit/kosten productiekosten → verandering kwantiteit en kwaliteit
productiefactoren* → verandering productiecapaciteit → verandering aanbod
*productiefactoren zijn: arbeid, natuur, ondernemerschap en kapitaal
Knelpuntfactor: de productiefactor die het minst beschikbaar is
Structurele werkloosheid: werkloosheid als gevolg van veranderingen van de aanbodzijde
(aantal beschikbare arbeiders (kwantitatief) of de beschikbare arbeiders passen niet bij de
arbeidsplaatsen die er zijn (kwalitatief))
Effectieve vraag = totale bestedingen = bestedingen door gezinnen/bedrijven/overheid
productie
Conjuncturele situaties: Bezettingsgraad x productiecapaciteit
1) Onderbesteding: effectieve vraag < productiecapaciteit (laagconjunctuur) →
conjuncturele* werkloosheid (mensen worden minder snel aangenomen/ontslagen)
*Conjunctuur = schommelingen in de bestedingen tov de productiecapaciteit
- Opgaande conjunctuur → toename bestedingen → overbesteding
- Daling nationaal product → recessie
- Neerwaartse conjunctuur → afname bestedingen → onderbesteding
➔ Als deze krimp vele malen duurt, heb je te maken met een depressie
2) Bestedingsevenwicht: effectieve vraag = 3) Overbesteding: effectieve vraag > productie-
productiecapaciteit (bestedingen gelijk aan capaciteit (productie kan niet aan de vraag
productiecapaciteit) voldoen) → hoogconjunctuur
Productiecapaciteit: maximale productie die met de beschikbare kapitaalgoederenvoorraad in
een jaar kan worden gemaakt
Crisis 2008 gevolg van instorten Amerikaanse huizenmarkt, net als:
- Veel banken gingen failliet (bedrijven en gezinnen konden moeilijker lenen → ze
konden minder uitgeven → bedrijven investeren minder en gezinnen consumeren
minder → dalende bestedingen → krimpende productie → werkloosheid)
- Afname consumentenvertrouwen (consumenten worden voorzichtiger → sparen)
- Sombere vooruitzichten → dalende aandelenkoersen → slechte
toekomstverwachting → armere aandelenbezitters
De vraagzijde
(1) Overheid
- Overheidsinvesteringen: uitgaven voor het aanschaffen van vaste kapitaalgoederen
bij bedrijven (aanleg wegen, kanalen, havens, dijken)
- Overheidsconsumptie: uitgaven voor de aanschaf van consumptiegoederen
(computers, auto’s, pennen., salarissen ambtenaren…)
(2) Buitenland: verkoop van goederen en diensten door bedrijven aan het buitenland = export
(3) Ondernemingen: bedrijven kopen goederen voor productie → kapitaal = investeren
(4) Effectieve vraag = bestedingen gedaan door gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland
(5) Gezinnen/consumenten: consumeren = aanschaffen goederen voor behoeftebevrediging.
De nationale particuliere consumptie = geldwaarde van alle gekochte goederen en diensten
De aanbodzijde
Verandering omvang/kwaliteit/kosten productiekosten → verandering kwantiteit en kwaliteit
productiefactoren* → verandering productiecapaciteit → verandering aanbod
*productiefactoren zijn: arbeid, natuur, ondernemerschap en kapitaal
Knelpuntfactor: de productiefactor die het minst beschikbaar is
Structurele werkloosheid: werkloosheid als gevolg van veranderingen van de aanbodzijde
(aantal beschikbare arbeiders (kwantitatief) of de beschikbare arbeiders passen niet bij de
arbeidsplaatsen die er zijn (kwalitatief))