Een punt (.)
Deze zet je na een zinslengte van 20 a 25 woorden. Een uitzondering is in het geval van
opsommingen.
Een puntkomma (;)
Deze gebruik je in een opsomming en vooral bij een opsomming van aparte zinnen. Je geeft
aan dat de ideeën die je weergeeft samenhangen. Het is minder sterk dan een punt maar
sterker dan een komma.
De komma (,)
Deze gebruik je in de volgende gevallen:
- Tussen twee vervoegde werkwoorden
- Tussen een lange hoofdzin en een hoofdzin
- Tussen de leden van een opsomming
- Als in de uitspraak een pauze en toonverschil te horen is
(De proefpersonen, allen studenten uit de opleiding mwd, kregen schokkende
beelden te zien)
Het gedachtestreepje (-)
Deze gebruik je om persoonlijke bedenkingen van de auteur weer te geven. Dit komt in
wetenschappelijke verslag nauwelijks voor.
De aanhalingstekens (“..” en ‘..’)
Deze dienen om een citaat weer te geven (dubbel en enkel). Dubbele aanhalingstekens
gebruik je voor een directe rede bijvoorbeeld: Hij zegt: “Ik verwacht ..”. Dit komt in
wetenschappelijke tekst weinig voor. Enkele aanhalingstekens worden ook gebruikt om een
woord te nuanceren of te benadrukken.
Ronde en vierkante haakjes ((..) en [..])
Ronde haakjes gebruik je op dezelfde manier als het gedachtestreepje: ze geven
bijkomende informatie. Dit komt weinig in wetenschappelijke teksten voor behalve bij de
bronvermelding.
Powerpoint + hand-out
Wanneer zet je een hoofdletter?
1. Aan het begin van een zin
2. Als na een dubbele punt een citaat volgt
3. Als na een dubbele punt een opsomming volgt met meer dan één zin
4. Aanhef in een brief
5. Het eerste woord van een opschrift/titel
6. Namen van mensen: Rafael van der Vaart, mevrouw Ten Brink.
7. Namen van landen, steden, straten en windrichtingen: Nederland, Amsterdam,
Wibautstraat, Oosten.
8. Instellingen, bedrijven en politieke partijen: RTL4, PvdA, Hva (als je het volledig
uitschrijft hou je de hoofdletters en kleine letters aan in de afkorting).
9. Namen van feestdagen: Pasen, Suikerfeest