BIOLOGIE
Hoofdstuk 10, evolutie
Par 1, fossielen
Een dood organisme in een droge omgeving kan goed geconserveerd
blijven, omgeving met weinig tot geen zuurstof.
Afdruk in een gesteente of gevangen barnssteen kunnen dode organisme
gewaard blijven.
Fossielen; resten en sporen van dode organismen uit het verleden.
Meestal versteende organismen van miljoenen jaren oud. De meeste
fossielen zijn botten of schelpen, de zachte delen verteren eerder.
Paleontologen zijn fossielonderzoekers.
Gidsfossielen; een fossiel dat gebruikt kan worden om een gesteentelaag
te dateren, komt een gidsfossiel in een bepaalde aardlaag voor, dan heeft
de aardlaag de ouderdom van het gidsfossiel. Ze zijn alleen bruikbaar als
ze een korte tijd voorkwamen en over de hele wereld.
Relatieve ouderdomsbepaling; Met gidsfossielen de ouderdom van een
aardlaag, of andere fossielen uit die aardlaag, bepalen.
Absolute ouderdomsbepaling; de precieze ouderdom van een aardlaag of
fossiel bepalen onderzoekers met natuurkundige technieken.
Onderzoekers stellen dit vast met behulp van radioactieve stoffen. De
hoeveelheid radioactieve atomen in een fossiel is bij deze methode een
maat voor de ouderdom.
Isotopen; verschillende vormen van een element, elk met een andere
atoommassa.
Radioactief verval; radioactieve isotopen vallen na verloop van tijd uit
elkaar, waarbij straling ontstaat. Het overgebleven deeltje is niet meer
radioactief.
Halveringstijd; de tijd die het kost voor de helft van de radioactieve
isotopen om uit elkaar te vallen. (Binas 25A). Je kan hiermee uitrekenen
hoelang geleden het organisme gestorven is.
Evolutie-theorie volgens Darwin:
- Variatie in erfelijke eigenschappen.
Mutatie
Geslachtelijke voortplanting
- Natuurlijke selectie.
Survival of the fittest (overleven van de fitte)
- Voortplanting van het organisme die het best zijn aangepast.
Aanpassing is adaptatie van de soort
, Geologische tijdschaal
Hoofdstuk 10, evolutie
Par 1, fossielen
Een dood organisme in een droge omgeving kan goed geconserveerd
blijven, omgeving met weinig tot geen zuurstof.
Afdruk in een gesteente of gevangen barnssteen kunnen dode organisme
gewaard blijven.
Fossielen; resten en sporen van dode organismen uit het verleden.
Meestal versteende organismen van miljoenen jaren oud. De meeste
fossielen zijn botten of schelpen, de zachte delen verteren eerder.
Paleontologen zijn fossielonderzoekers.
Gidsfossielen; een fossiel dat gebruikt kan worden om een gesteentelaag
te dateren, komt een gidsfossiel in een bepaalde aardlaag voor, dan heeft
de aardlaag de ouderdom van het gidsfossiel. Ze zijn alleen bruikbaar als
ze een korte tijd voorkwamen en over de hele wereld.
Relatieve ouderdomsbepaling; Met gidsfossielen de ouderdom van een
aardlaag, of andere fossielen uit die aardlaag, bepalen.
Absolute ouderdomsbepaling; de precieze ouderdom van een aardlaag of
fossiel bepalen onderzoekers met natuurkundige technieken.
Onderzoekers stellen dit vast met behulp van radioactieve stoffen. De
hoeveelheid radioactieve atomen in een fossiel is bij deze methode een
maat voor de ouderdom.
Isotopen; verschillende vormen van een element, elk met een andere
atoommassa.
Radioactief verval; radioactieve isotopen vallen na verloop van tijd uit
elkaar, waarbij straling ontstaat. Het overgebleven deeltje is niet meer
radioactief.
Halveringstijd; de tijd die het kost voor de helft van de radioactieve
isotopen om uit elkaar te vallen. (Binas 25A). Je kan hiermee uitrekenen
hoelang geleden het organisme gestorven is.
Evolutie-theorie volgens Darwin:
- Variatie in erfelijke eigenschappen.
Mutatie
Geslachtelijke voortplanting
- Natuurlijke selectie.
Survival of the fittest (overleven van de fitte)
- Voortplanting van het organisme die het best zijn aangepast.
Aanpassing is adaptatie van de soort
, Geologische tijdschaal