6.1 eten of gegeten worden
Kringloop: in de natuur worden stoffen steeds opnieuw gebruikt.
Voedselketen: reeks soorten, waarbij elke soort een voedselbron is voor
de volgende soort.
Voedselweb: alle voedselrelaties in een gebied, bijv. een sloot, een
bos of een heidegebied.
– Een voedselweb bestaat uit producenten en consumenten.
SCHAKELS:
-1ste schakel: planteneters.
-2de en 3de schakel: de consumenten die de planteneters eten. De
vleeseters en alleseters (alleseters kunnen ook voorkomen in de
1ste en 2de schakel of hoger).
PRODUCENTEN:
-Producenten: leveren het voedsel voor alle andere organismen.
-Producenten maken energierijke stoffen uit energiearme stoffen.
-Planten zijn producenten. In de cellen met bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats.
-Met de energie uit zonlicht zet een plant koolstofdioxide en water om in glucose en zuurstof.
CONSUMENTEN:
-Consumenten: organismen die de stoffen eten die ze niet zelf hebben gemaakt
(dieren noem je consumenten omdat: dieren eten (consumeren) de energierijke stoffen die door
de plant zijn gemaakt)
- Tot de consumenten behoren alleseters, planteneters en vleeseters
1. Consumenten van de eerste orde: organismen die producenten eten (Planteneters).
2. Consumenten van de tweede orde: organismen die consumenten van de eerste orde eten
(Vleeseters).
3. Consumenten van de derde orde: alleseters.
REDUCENTEN:
-Reducenten: organismen die de dode resten van organismen afbreken.
-Reducenten zetten energierijke stoffen uit (resten van) gestorven planten en dieren om in
energiearme stoffen.
– Schimmels en bacteriën zijn reducenten.
– Planten kunnen de energiearme stoffen weer opnemen.
-Kringloop: stoffen can planten komen via dieren, afvaleters en reducenten uiteindelijk weer bij
planten terecht.
, 6.1 eten of gegeten worden
-Alleseters: organismen die zowel planten als dieren eten
(Bijvoorbeeld: de merel bijvoorbeeld eet zowel bessen als
lieveheersbeestjes)
-Planteneters: dieren die alleen planten eten.
(In een voedselketen zijn ze altijd de tweede schakel).
-vleeseters: dieren die andere dieren eten.
(Ze zijn altijd consumenten van de tweede orde of hoger).
-Afvaleters: organismen die dode resten van planten en dieren eten.
-Energiearme stoffen: stoffen die weinig energie bevatten.
Bijvoorbeeld: koolstofdioxide, mineralen, water en zuurstof.
Bij fotosynthese verbruikt een plant de energierijke stoffen koolstofdioxide en water.
Bij fotosynthese ontstaan glucose en zuurstof.
Zuurstof is energie arm.
-Energierijke stoffen: stoffen die veel energie bevatten.
Bijvoorbeeld: glucose en andere koolhydraten, eiwitten en vetten.
Bij fotosynthese wordt lichtenergie vastgelegd in glucose> van glucose en mineralen maakt een
plant energierijke stoffen waaruit hij bestaat (koolhydraten, eiwitten vetten).
Glucose is energie rijk.
-Mineralen: (voedingszouten) zijn energiearme stoffen in de bodem.
Planten nemen deze op via hun wortels.
-Koolstofdioxide: gas in de lucht dat planten opnemen
Voor fotosynthese heeft een plant drie dingen nodig: water, licht (energie) en
koolstofdioxide. Planten nemen water op uit de grond met hun wortels. Energie komt uit
zonlicht. Koolstofdioxide is een gas in de lucht. Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht
met hun bladeren.