Opdracht 1: De wet van Grimm
1. Leg uit wat de wet van Grimm inhoudt en geef hierbij een voorbeeld.
2. Leg dan uit hoe het komt dat men in het Germaans wel Phaeder zei en niet phaether?
3. Leg tenslotte uit waarom we wel altijd Brother hebben gezegd?
Opdracht 2: Werkwoorden in het Germaans
1. Leg uit hoe zwakke werkwoorden in het Germaans zijn ontstaan.
2. Later in het Middelnederlands was hierbij assimilatie belangrijk. Op welke manier?
3. Wat is het verschil tussen scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden? Geef ook een
voorbeeld.
4. Wat is het verschil in klemtoon bij scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden?
Opdracht 3: Duits vs Nederlands
1. Er is een verschil tussen Duits en Nederlands Tag en Dag. Leg uit waardoor dit komt.
2. Op welke manier is deze taalverandering verspreid. Noem ook het begrip dat hierbij hoort.
Opdracht 4: Utrechtse Doopbelofte
1. Geef in het fragment hierboven 2 voorbeelden aan die ons laten zien dat dit een tekst is uit
het Oudnederlands.
2. Geef ook 1 voorbeeld van een woord dat binnen het tijdsbestek van het Oudnederlands nog
een (klank)verandering zal doormaken.
3. Geef aan hoe het woord ‘end’ door de Auslautverscherping qua klank in het Oudnederlands
misschien zou kunnen veranderen.
Opdracht 5: Middelnederlands
1. Leg de veranderingen die het woord ‘bedde’ door heeft gemaakt gedurende dit tijdsbestek
uit.
2. Leg uit waarom en waaruit het meervoud ‘kinderen’ ontstaan is en noem ook het
spellingsbeginsel dat hiermee gemoeid is.
Opdracht 6: Grammaticalisatie
1. Wat is grammaticalisatie?
2. Geef uit de stof die wij hebben geleerd 2 voorbeelden van grammaticalisatie en leg uit welke
betekenis zij verloren zijn.
Opdracht 7: Spellingsbeginselen
1. Geef van alle vier de spellingsbeginselen een voorbeeld.
2. De ei en de ij hebben een andere etymologie. Leg uit waar beide klanken vandaan komen.
De antwoorden heb ik hieronder genoteerd, dan kun je het ook nakijken.
,