Taalvaardigheid
Werkwoorden t.t.
Stam + uitgang
Wanneer alleen de stam?
o “Ik” is het onderwerp van de zin
o Gebiedende wijs
o “je” of “jij” is het onderwerp en staat achter de persoonsvorm
Oefenvragen
ZET DE WERKWOORDEN DIE TUSSEN HAAKJES STAAN IN DE TEGEN-
WOORDIGE TIJD.
1 (Vinden) ............. daar maar eens een antwoord op.
2 Zo'n opmerking (dulden) ................. je toch niet.
3 (Vermijden) ..................... u a.u.b. elk huidcontact!
4 Ik vermoed dat het antwoord anders (luiden) ................ .
5 Roken (schaden) ................ je in niet geringe mate!
N6 Zo (belanden) . je nog eens in de bijstand.
7 Hij beweert dat ik te veel (dulden) .. van mijn naaste medewerkers.
8 Ik vind het knap dat jij je niet snel (opwinden) .. .
9 (Wenden) . u zich in dat geval tot ons secretariaat.
10 Hoe (doden) je vriendin haar tijd?
Werkwoorden: verledentijd
Stam + te/de
Wanneer de of te?
o Kijk naar de klank voor “en”
o Staat deze klank in “ ’t kofschip”?
• Dan t, anders d
o Eigenlijk gaat het om de “stem”…
• Oftewel… de “udu-regel”
ZET ONDERSTAANDE WOORDEN IN DE VERLEDEN TIJD ENKELVOUD.
(wandelen = wandelde)
11 vertoeven = ..................... N17 beven = ......................
12 tobben = ......................... 18 heten = ......................
13 bloezen= .......................... 19 managen = ......................
14 verfrissen = ..................... 20 morsen = ......................
15 bekorten = ………………………. 21 pluizen (= pluisjes afgeven)= ......................
16 updaten = ......................... 22 turven = ......................
Werkwoorden: voltooid deelwoord
(ge) + stam+ t/d
Wanneer t of d?
o Kijk naar de verleden tijd…
VERANDER ELK WERKWOORD IN EEN VOLTOOID DEELWOORD.
(wandelen = gewandeld)
23 zalven = .................. N29 scratchen = ...................
24 goochelen = .................. 30 legen = .................
25 faxen = ................ 31 sussen= ..................
26 schorsen = .................... 32 aanstippen = ................
27 kloppen = ................... 33 beleven = .................
28 schrobben = ..................... 34 bonzen = ..................
Werkwoorden t.t.
Stam + uitgang
Wanneer alleen de stam?
o “Ik” is het onderwerp van de zin
o Gebiedende wijs
o “je” of “jij” is het onderwerp en staat achter de persoonsvorm
Oefenvragen
ZET DE WERKWOORDEN DIE TUSSEN HAAKJES STAAN IN DE TEGEN-
WOORDIGE TIJD.
1 (Vinden) ............. daar maar eens een antwoord op.
2 Zo'n opmerking (dulden) ................. je toch niet.
3 (Vermijden) ..................... u a.u.b. elk huidcontact!
4 Ik vermoed dat het antwoord anders (luiden) ................ .
5 Roken (schaden) ................ je in niet geringe mate!
N6 Zo (belanden) . je nog eens in de bijstand.
7 Hij beweert dat ik te veel (dulden) .. van mijn naaste medewerkers.
8 Ik vind het knap dat jij je niet snel (opwinden) .. .
9 (Wenden) . u zich in dat geval tot ons secretariaat.
10 Hoe (doden) je vriendin haar tijd?
Werkwoorden: verledentijd
Stam + te/de
Wanneer de of te?
o Kijk naar de klank voor “en”
o Staat deze klank in “ ’t kofschip”?
• Dan t, anders d
o Eigenlijk gaat het om de “stem”…
• Oftewel… de “udu-regel”
ZET ONDERSTAANDE WOORDEN IN DE VERLEDEN TIJD ENKELVOUD.
(wandelen = wandelde)
11 vertoeven = ..................... N17 beven = ......................
12 tobben = ......................... 18 heten = ......................
13 bloezen= .......................... 19 managen = ......................
14 verfrissen = ..................... 20 morsen = ......................
15 bekorten = ………………………. 21 pluizen (= pluisjes afgeven)= ......................
16 updaten = ......................... 22 turven = ......................
Werkwoorden: voltooid deelwoord
(ge) + stam+ t/d
Wanneer t of d?
o Kijk naar de verleden tijd…
VERANDER ELK WERKWOORD IN EEN VOLTOOID DEELWOORD.
(wandelen = gewandeld)
23 zalven = .................. N29 scratchen = ...................
24 goochelen = .................. 30 legen = .................
25 faxen = ................ 31 sussen= ..................
26 schorsen = .................... 32 aanstippen = ................
27 kloppen = ................... 33 beleven = .................
28 schrobben = ..................... 34 bonzen = ..................