Paragraaf 1 : Wat is biologie?
In de biologie bestudeer je organismen. De levensloop van een organisme is verdeeld in
duidelijke fases. Het begint bij het ontstaan en eindigt bij de dood. Individuen behoren tot
een soort als ze zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen
krijgen. Een levensloop van een soort eindigt wanneer deze uitsterft.
- organisme= levende wezens die levensverschijnselen vertonen.
Biologie is een natuurwetenschap (het bestuderen van natuurverschijnselen).
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden:
1. Molecuul
2. Cel
3. Orgaan
4. Organisme
5. Populatie
6. Ecosysteem
7. Biosfeer
Emergente eigenschap = Als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap
ontstaat.
bijv. 1 cel geen leven, meer cellen wel leven.
Paragraaf 2 : Organen, weefsels en cellen
Orgaanstelsel = aantal organen die samen een bepaalde functie uitvoeren.
bijv. Verteringsstelsel, ademhalingsstelsel en bloedvatenstelsel.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels (groep cellen met dezelfde vorm en functie).
Er zijn 4 soorten weefsels;
- dekweefsel: bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakken.
De cellen zijn rechthoekig en liggen dicht bij elkaar.
- zenuwweefsel: geven informatie door en zit in de organen van het zenuwstelsel.
Zenuwcellen vertakken en vormen een netwerk.
- spierweefsel: zorgen voor beweging. De cellen zijn langgerekt en kunnen
samentrekken.
- bindweefsel: geeft steun en vorm aan een organisme, verbindt lichaamsdelen en vult
ruimte op. De cellen liggen ver uit elkaar met vezels en tussencelstof ertussen.
Tussencelstof = het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel.
Tussencelstof kan bijvoorbeeld dienen ter versteviging of voor transport van stoffen.
Er is altijd een verband tussen de vorm en de functie van biologische eenheden.
, Paragraaf 3 : plantaardige en dierlijke cellen
Organel= een deel van een cel met een eigen functie.
Het cytoplasma van een cel bestaat uit grondplasma met allerlei organellen. De vacuole
zorgt voor stevigheid in een plantaardige cel. De intercellulaire ruimte is een plek waar
plantaardige cellen niet precies aansluiten, die gevuld is met lucht of vocht.
Plantaardige cel:
Dierlijke cel:
Vergroting microscoop uitrekenen: vergroting oculair x vergroting objectief.
Bij een transmissieelektronenmicroscoop (TEM) wordt er een elektronenbundel op het object
gericht.
Het beeld heeft dan geen diepte.
Bij een scanning elektronenmicroscoop (SEM) worden de elektronen weerkaatst. Hierdoor
heeft dit beeld wel diepte.
Microscoop:
In de biologie bestudeer je organismen. De levensloop van een organisme is verdeeld in
duidelijke fases. Het begint bij het ontstaan en eindigt bij de dood. Individuen behoren tot
een soort als ze zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen
krijgen. Een levensloop van een soort eindigt wanneer deze uitsterft.
- organisme= levende wezens die levensverschijnselen vertonen.
Biologie is een natuurwetenschap (het bestuderen van natuurverschijnselen).
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden:
1. Molecuul
2. Cel
3. Orgaan
4. Organisme
5. Populatie
6. Ecosysteem
7. Biosfeer
Emergente eigenschap = Als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap
ontstaat.
bijv. 1 cel geen leven, meer cellen wel leven.
Paragraaf 2 : Organen, weefsels en cellen
Orgaanstelsel = aantal organen die samen een bepaalde functie uitvoeren.
bijv. Verteringsstelsel, ademhalingsstelsel en bloedvatenstelsel.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels (groep cellen met dezelfde vorm en functie).
Er zijn 4 soorten weefsels;
- dekweefsel: bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakken.
De cellen zijn rechthoekig en liggen dicht bij elkaar.
- zenuwweefsel: geven informatie door en zit in de organen van het zenuwstelsel.
Zenuwcellen vertakken en vormen een netwerk.
- spierweefsel: zorgen voor beweging. De cellen zijn langgerekt en kunnen
samentrekken.
- bindweefsel: geeft steun en vorm aan een organisme, verbindt lichaamsdelen en vult
ruimte op. De cellen liggen ver uit elkaar met vezels en tussencelstof ertussen.
Tussencelstof = het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel.
Tussencelstof kan bijvoorbeeld dienen ter versteviging of voor transport van stoffen.
Er is altijd een verband tussen de vorm en de functie van biologische eenheden.
, Paragraaf 3 : plantaardige en dierlijke cellen
Organel= een deel van een cel met een eigen functie.
Het cytoplasma van een cel bestaat uit grondplasma met allerlei organellen. De vacuole
zorgt voor stevigheid in een plantaardige cel. De intercellulaire ruimte is een plek waar
plantaardige cellen niet precies aansluiten, die gevuld is met lucht of vocht.
Plantaardige cel:
Dierlijke cel:
Vergroting microscoop uitrekenen: vergroting oculair x vergroting objectief.
Bij een transmissieelektronenmicroscoop (TEM) wordt er een elektronenbundel op het object
gericht.
Het beeld heeft dan geen diepte.
Bij een scanning elektronenmicroscoop (SEM) worden de elektronen weerkaatst. Hierdoor
heeft dit beeld wel diepte.
Microscoop: