100% tevredenheidsgarantie Direct beschikbaar na betaling Zowel online als in PDF Je zit nergens aan vast
logo-home
Gedragsproblemen Samenvatting Colleges €3,99   In winkelwagen

College aantekeningen

Gedragsproblemen Samenvatting Colleges

Bereid je goed voor op het tentamen Gedragsproblemen met deze samenvatting van de colleges. Wat aan literatuur en artikelen besproken is tijdens de colleges staat vermeld, evenals de mondelinge toelichting bij de dia's en de inhoud van de dia's. Succes met leren! Met vriendelijke groet, PWOsamenva...

[Meer zien]
Laatste update van het document: 7 jaar geleden

Voorbeeld 3 van de 47  pagina's

  • 2 mei 2016
  • 15 mei 2016
  • 47
  • 2015/2016
  • College aantekeningen
  • Onbekend
  • Onbekend
Alle documenten voor dit vak (31)

1  beoordeling

review-writer-avatar

Door: robbinzwaan1 • 7 jaar geleden

avatar-seller
PWOSamenvatting

Beschikbare oefenvragen

Oefenvragen 59 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

\'Een kind wat gestraft wordt voor het ongevraagd pakken van een snoepje en beloond wordt wanneer het om een snoepje vraagt zal vervolgens leren om het eerst te vragen\' past bij het: A. Trekmodel B. Omgevingsmodel C. Goodness-of-fit model D. Transactioneel model

Antwoord: Het juiste antwoord is B. Bij het omgevingsmodel beinvloeden externe factoren, zoals de omgeving, de ontwikkeling van het kind. Bij het trekmodel zijn het de individuele karakteristieken en niet de omgeving die de ontwikkeling beinvloeden. Bij het goodness-of-fit model veranderen kind en omgeving niet, maar produceren ze samen nieuw gedrag. Bij het transactioneel model beinvloeden kind en omgeving elkaar, maar beinvloeden elkaar ook.

2.

Een stresser kan veroorzaakt worden vanuit het micro- meso- exo- of macrosysteem. Een echt-scheiding van ouders, behoort vanuit het oogpunt van het kind tot het ........ A. Microsysteem B. Mesosysteem C. Exosysteem D. Macrosysteem

Antwoord: Antwoord op deze vraag is B, het mesosysteem. Tot het mesosysteem behoort dat wat dichtbij het kind staat, zoals ouders, broertjes en zusjes, school ende buurt waarin het kind speelt.

3.

Welke van de volgende stelling(en) zijn juist? a. Stelling 1 is juist, stelling 2 onjuist b. Stelling 2 is juist, stelling 1 onjuist c. Stelling 1 en 2 zijn beide juist d. Stelling 1 en 2 zijn beide onjuist 1: Men spreekt van multifinaliteit als eenzelfde combinatie risicofactoren leidt tot verschillende uitkomsten. 2: Als een bepaald probleem niet door één set maar door verschillende risicofactoren wordt verklaard, spreekt men van equifinaliteit.

Antwoord: C

4.

I. Wanneer het risiciofactor kindermisbruik kan leiden tot depressie bij de een en tot antisociaal gedrag bij de ander is er sprake van equifinaliteit. II. Risicofactoren kunnen op verschillende niveaus plaatsvinden, zo vallen negatieve leerervaringen onder het inter-persoonlijkniveau. A.I en II zijn beide juist B.I is juist en II is onjuist C.I is onjuist en II is juist D.I en II zijn beide onjuist

Antwoord: Het goede antwoord is C. Er is sprake van multifinaliteit als één risicofactor leidt tot verschillende uitkomsten. Er is sprake van equifinaliteit wanneer één probleem verklaard kan worden door verschillende risicofactoren. Bij stelling I is er dus sprake van multifinalitiet: Zo kan kindermisbruik leiden tot depressie bij de een, maar verklaart het sociaal gedrag bij de ander.

5.

I. In de huidige jeugdwet wordt gebruik gemaakt van meerdere hulpverleners. II. In de huidige jeugdwet is er zorg voor de individu (en soms het gezin). 1.I en II zijn beide juist 2.I is juist en II is onjuist 3.I is onjuist en II is juist 4.I en II zijn beide onjuist

Antwoord: Het juiste antwoord is 4, beide stellingen zijn onjuist. In de huidige jeugdwet wordt een integrale aanpak gehanteerd en is er zorg voor het gezin en het sociale netwerk.

Oefenvragen 65 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

Ga na welke stelling(en) juist of onjuist zijn. 1. Een angstreactie is een reflexmatige reactie op dreiging van gevaar. 2. In Nederland heeft ongeveer 20% van de kinderen/adolescenten een angststoornis. A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist. B. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist. C. Beide stellingen zijn juist D. Beide stellingen zijn onjuist.

Antwoord: Het goede antwoord is D. Stelling 1 is onjuist, omdat een angstreactie geen reflexmatige reactie is. Schrik is wel een reflexmatige reactie op onmiddelijk gevaar. Bij angst speelt eerst de cognitie een rol, waarna je gaat handelen (fight, flight or freeze). Stelling 2 is onjuist, omdat in Nederland 10% van de kinderen/adolescenten een angststoornis heeft. Wel heeft ruim 20% van de kinderen/adolescenten angstklachten.

2.

Naomi van 9 is een meisje wat snel schrikreacties vertoont. Ze uit zich door te gillen en weg te rennen. Bas is een jongen van 4 en kan slecht in slaap komen doordat hij piekert in zijn bed, omdat hij bang is voor mogelijke inbrekers. Wie heeft meer kans om een angststoornis te ontwikkelen en waarom? A. Naomi, want angststoornissen komen vaker voor bij meisjes. B. Bas, want piekeren is een kenmerk van een gegeneraliseerde angststoornis. C. Naomi, want er bestaat een correlatie voor mensen die vaak schrikken en een angststoornis ontwikkelen. D. Bas, want door zijn angst kan hij niet slapen. Zijn angst interfereert dus met zijn functioneren.

Antwoord: Het antwoord op deze vraag is C. A niet, want angststoornissen komen inderdaad vaker voor bij meisjes, maar dat is in deze vraag niet relevant. het heeft namelijk geen invloed op de kans. B niet, want pierkeren is dan wel een kenmerk van een gegeneraliseerde angststoornis, maar Bas zijn angst is leeftijdspecifiek D niet, want hier geld hetzelfde als bij antwoord B, het gedrag van Bas is leeftijdspecifiek en daarom niet klinisch, ook al interfereert zijn gedrag wel met zijn functioneren (namelijk niet kunnen slapen door zijn angst)

3.

Welke begrippen horen op welke plekken? Angst is een .........(1)........... een bedreiging van een fysiek of ............(2).............. belang, waartegen men geen verweer denkt te hebben en waaraan een ...........(3).............-, cognitief- en .............(4)..............aspect onderscheiden kan worden. a) 1 = reactie op, 2 = mentaal, 3 = lichamelijk-, 4 = opvoedings b) 1 = taxatie van, 2 = psychologisch, 3 = sociaal-, 4 = gedrags c) 1 = taxatie van, 2 = psychologisch, 3 = lichamelijk-, 4 = gedrags d) 1 = reactie op, 2 = mentaal, 3 = sociaal-, 4 = opvoedings

Antwoord: C

4.

Welke stelling(en) is/zijn juist? I. Bij een schrikreactie wordt zowel het autonome zenuwstelsel, als de cognitie ingeschakeld. II. Een specifieke fobie gaat vaak gepaard met agorafobie. A. I is juist, II is juist B. I is onjuist, II is juist C. I is juist, II is onjuist D. I is onjuist, II is onjuist

Antwoord: Juist antwoord: D. I. is onjuist, want bij een schrikreactie wordt alleen het autonome zenuwstelsel ingeschakeld en niet de cognitie. II. is onjuist, want paniekaanvallen gaan vaak gepaard met een agorafobie.

5.

Welk van deze factoren is geen risicofactor voor het ontwikkelen van een angststoornis? a. Marihuanagebruik door moeder tijdens zwangerschap b. Hoge mate van stress tijdens de zwangerschap c. Etniciteit d. Traumatisch hersenletsel

Antwoord: Het goede antwoord is C. Marihuanagebruik, stress en hersenletsel hebben allen invloed op de hersenontwikkeling van het kind. Met name aandacht functies die hierdoor aan aangetast zijn kunnen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis. Alleen etniciteit wordt niet aangewezen als risicofactor voor het ontwikkelen van een angststoornis

Oefenvragen 56 Oefenvragen
€2,99 0 verkocht

Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen

1.

1: De ouders van Sem (13 jaar) willen met hem de afspraak maken dat wanneer hij op zijn 18e nog niet is begonnen met roken, hij zijn rijbewijs van hen krijgt. Door het maken van zo\'n dergelijke niet-rokenafspraak zijn jongeren minder snel geneigd om te beginnen met roken. 2: Alcohol drinken om negatieve gevoelens te verminderen wordt ook wel negatieve bekrachting benoemd. Het gaat hier om een positieve verwachting van het drinken van alcohol. a. I en II zijn beide juist b. I is juist en II is onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn beide onjuist

Antwoord: Stelling I: het maken van een niet-rokenafspraak blijkt geen enkle zin te hebben. In longitudinale studies is er geen enkel effect te vinden en soms is er zelfs een averechts effect. Stelling II: het gaat om een negatieve bekrachtiging omdat er iets vervelends ( de vervelende gevoelens) wordt weggenomen. Dit geeft een positief effect.

2.

1: De situatie waarin het \'reflectieve systeem de overhand krijgt\' is een voorbeeld van disbalans veroorzaakt door middelengebruik 2: Een zware drinker drinkt veel, 3 a 4 keer per week minimaal 5 glazen, en heeft daarnaast alcoholgerelateerde problemen, zoals lichamelijke en psychologische afhankelijkheid. a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist c. Beide stellingen zijn juist d. Beide stellingen zijn onjuist

Antwoord: D

3.

1: Kinderen beginnen eerder met drinken wanneer hen strenge regels opgelegd worden 2: Ouderlijke alcoholconsumptie speelt geen rol in het beeld dat kinderen over alcohol hebben. a. 1 is juist, 2 is onjuist b. 2 is juist, 1 is onjuist c. Beide stellingen zijn juist d. Beide stellingen zijn onjuist

Antwoord: D

4.

a. Er werd geen duidelijke evidentie gevonden voor de rol van ouderlijk drinkgedrag bij het ontstaan van drinkpatronen van kinderen. b. Bij het kijken naar films kijken rokers langer naar sigaretten dan niet-rokers. c. Verantwoord alcohol leren drinken door ouders is effectief. d. Bij een nabootsing van een situatie uit het dagelijks leven bleek uit het speelgedrag van jonge kinderen (4-7 jaar) dat de minderheid deed alsof zij rookten.

Antwoord: B

5.

1: De DSM-IV spreekt van \'aan een middel gebonden stoornissen\'. Met die middelen worden psychoactieve middelen bedoeld: stoffen die veranderingen in het psychisch functioneren teweegbrengen. In de DSM-IV bestaan dus gok-, internet- en seksverslavingen niet. 2: Verslavingsgedrag is een van de meest voorkomende vormen van psychopathologie bij jongeren. a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist. b. Stelling II is juist, stelling I is onjuist. c. Zowel stelling I als stelling II is juist. d. Noch stelling I, noch stelling 2 zijn juist.

Antwoord: C (zie bladzijde 530 en 548 van handboek klinische ontwikkelingspsychologie)

Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!

Snel en makkelijk kopen

Snel en makkelijk kopen

Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.

Focus op de essentie

Focus op de essentie

Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!

Veelgestelde vragen

Wat krijg ik als ik dit document koop?

Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.

Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?

Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.

Van wie koop ik deze samenvatting?

Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper PWOSamenvatting. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.

Zit ik meteen vast aan een abonnement?

Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €3,99. Je zit daarna nergens aan vast.

Is Stuvia te vertrouwen?

4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)

Afgelopen 30 dagen zijn er 95453 samenvattingen verkocht

Opgericht in 2010, al 14 jaar dé plek om samenvattingen te kopen

Start met verkopen
€3,99  10x  verkocht
  • (1)
  Kopen