Samenvatting Ecologie, H51:
Ecologie = wetenschappelijke studie naar interacties tussen organismen
en de omgeving.
Hiërarchie in de ecologie:
Biosfeerecologie landschapecologie ecosysteemecologie
gemeenschapecologie populatie-ecologie organisme-ecologie.
Klimaat = gemiddelde weerstoestand over een periode van
minimaal 30 jaar.
Vier fysische factoren klimaat:
Zonlicht
-Evenaar warmer dan breedtegraden dichter bij polen i.v.m. meer zonlicht
per een gegeven
oppervlakte (zie figuur 1). (=grotere zonlichtconcentratie per gegeven
opp.).
-Berg kan schaduw werpen; minder zonlicht aan schaduwzijde berg. Bijv.
minder planten
hierdoor.
Temperatuur
-Seizoenen (door helling aarde (zie figuur 2). In zomer meer zon op
noordelijk halfrond dan
op zuidelijk halfrond.
(seizoenen vooral merkbaar op gemiddeld tot hoge breedtegraden).
Neerslag
-In tropen door hitte absorptie water; bij stijgen lucht koelt lucht af veel
neerslag.
De lucht stijgt door de zon; die warmt lucht op en stijgt daardoor. (Door
de warmte
verdampt ook veel vocht en dit is de reden waarom er veel regen uit kan
vallen).
-Droge lucht absorbeert vocht uit omgeving rond 30 e breedtegraad;
woestijn daardoor droog
-Veel neerslag = meer water meer organismen.
Wind
-Water houdt warmte vast (Golfstroom brengt lucht boven warme zeeën
mee naar Noord-
Europa, hierdoor warmer in N-Europa in winter t.o.v. Canada (dat op ong.
zelfde
breedtegraadlicht, maar krijgt koude lucht van polen aangevoerd).
-Bergen laten wolken regenen; hierdoor aan andere kant berg droge lucht
(woestijn kan
ontstaan) (f. 3).
Figuur 1 Figuur 2: seizoenen
, Figuur 3: Inlvoed van gebergte op het klimaat.
Macroklimaat = Klimaat op wereld-, globaal en landschapniveau.
Microklimaat = Klimaat, maar erg lokaal; bijv. een gemeenschap dat zich
onder een boomstam
bevindt.
Wereldwijde klimaatverandering:
Organismen moeten snel kunnen verspreiden om klimaatverandering voor
te zijn.
(Klimaat wordt warmer, de kou schuift op, planten met vleugels aan zaadje
kunnen sneller
richting polen verspreiden, en daar overleven, dan planten met
vleugelloze zaden).
Biotische factoren = Levende factoren met invloed op een ecosysteem.
Abiotische factoren = Levenloze factoren met invloed op een ecosysteem.
Bioom= Grote levensgebieden gekarakteriseerd door de vegetatie (bij
landbiomen) en
gekarakteriseerd door fysische invloeden; zoals zoutgehalte (bij
oceaanbiomen).
Klimaat en landbiomen:
Klimatogram = diagram waarin temperatuur tegen de hoeveelheid
neerslag wordt uitgezet.
Gegevens in dit diagram zijn op gemiddeldes gebaseerd.
Soms hebben twee verschillende gebieden overeenkomstige
neerslaghoeveelheden en temperatuur, maar hebben ze toch verschillende
biomen. Dit kan komen doordat het bij de één lang droog is en ineens veel regent
en dat het in andere bioom vaak een beetje regent. Dit is patroon van
klimaatvariatie.
Algemene eigenschappen landklimaat:
Ecologie = wetenschappelijke studie naar interacties tussen organismen
en de omgeving.
Hiërarchie in de ecologie:
Biosfeerecologie landschapecologie ecosysteemecologie
gemeenschapecologie populatie-ecologie organisme-ecologie.
Klimaat = gemiddelde weerstoestand over een periode van
minimaal 30 jaar.
Vier fysische factoren klimaat:
Zonlicht
-Evenaar warmer dan breedtegraden dichter bij polen i.v.m. meer zonlicht
per een gegeven
oppervlakte (zie figuur 1). (=grotere zonlichtconcentratie per gegeven
opp.).
-Berg kan schaduw werpen; minder zonlicht aan schaduwzijde berg. Bijv.
minder planten
hierdoor.
Temperatuur
-Seizoenen (door helling aarde (zie figuur 2). In zomer meer zon op
noordelijk halfrond dan
op zuidelijk halfrond.
(seizoenen vooral merkbaar op gemiddeld tot hoge breedtegraden).
Neerslag
-In tropen door hitte absorptie water; bij stijgen lucht koelt lucht af veel
neerslag.
De lucht stijgt door de zon; die warmt lucht op en stijgt daardoor. (Door
de warmte
verdampt ook veel vocht en dit is de reden waarom er veel regen uit kan
vallen).
-Droge lucht absorbeert vocht uit omgeving rond 30 e breedtegraad;
woestijn daardoor droog
-Veel neerslag = meer water meer organismen.
Wind
-Water houdt warmte vast (Golfstroom brengt lucht boven warme zeeën
mee naar Noord-
Europa, hierdoor warmer in N-Europa in winter t.o.v. Canada (dat op ong.
zelfde
breedtegraadlicht, maar krijgt koude lucht van polen aangevoerd).
-Bergen laten wolken regenen; hierdoor aan andere kant berg droge lucht
(woestijn kan
ontstaan) (f. 3).
Figuur 1 Figuur 2: seizoenen
, Figuur 3: Inlvoed van gebergte op het klimaat.
Macroklimaat = Klimaat op wereld-, globaal en landschapniveau.
Microklimaat = Klimaat, maar erg lokaal; bijv. een gemeenschap dat zich
onder een boomstam
bevindt.
Wereldwijde klimaatverandering:
Organismen moeten snel kunnen verspreiden om klimaatverandering voor
te zijn.
(Klimaat wordt warmer, de kou schuift op, planten met vleugels aan zaadje
kunnen sneller
richting polen verspreiden, en daar overleven, dan planten met
vleugelloze zaden).
Biotische factoren = Levende factoren met invloed op een ecosysteem.
Abiotische factoren = Levenloze factoren met invloed op een ecosysteem.
Bioom= Grote levensgebieden gekarakteriseerd door de vegetatie (bij
landbiomen) en
gekarakteriseerd door fysische invloeden; zoals zoutgehalte (bij
oceaanbiomen).
Klimaat en landbiomen:
Klimatogram = diagram waarin temperatuur tegen de hoeveelheid
neerslag wordt uitgezet.
Gegevens in dit diagram zijn op gemiddeldes gebaseerd.
Soms hebben twee verschillende gebieden overeenkomstige
neerslaghoeveelheden en temperatuur, maar hebben ze toch verschillende
biomen. Dit kan komen doordat het bij de één lang droog is en ineens veel regent
en dat het in andere bioom vaak een beetje regent. Dit is patroon van
klimaatvariatie.
Algemene eigenschappen landklimaat:
