Vak: AGZ
H2.3.1 Hogere cerebrale functies
Hogere cerebrale functies= cognitieve functies: die functies die een rol spelen in het gewaarworden,
het waarnemen en overdenken van de buitenwereld.
Klinische neuropsychologie: een wetenschapsgebied, waarin verbanden worden gelegd en relaties
worden onderzocht tussen hersenstoornissen en gedrag.
Bewustzijn: een toestand van besef van jezelf en je omgeving.
- Helderheid > uit zich in de mate van alertheid of waakzaamheid van de patiënt op zijn
omgeving. Vooral neurologisch van belang.
- Inhoud > heeft betrekking op waarnemingen, gedachten, gevoelens en dergelijke, waarvan je
je bewust bent. Dit is vooral psychiatrisch van belang.
Bewustzijnsdaling: verandering in de helderheid van het bewustzijn. Kan onderzocht worden door de
Glasgow Coma Schaal en ook in termen van deze schaal worden vastgelegd.
Diepte van bewustzijnsdaling:
- Somna: de patiënt ‘slaapt’ maar is wekbaar en geeft dan min of meer adequate antwoorden.
- Sopor: met de patiënt kan geen gesprek worden gevoerd, maar hij reageert wel op
toegediende prikkels, zoals schudden of knijpen.
- Coma: de patiënt reageert niet op pijnprikkels.
Lethargisch: slaperig
Geagiteerd: geprikkeld
Oriëntatie: het op de hoogte zijn van de situatie en van jezelf in termen van tijd, plaats en de eigen
persoon.
Aandacht: het vermogen om je te richten of om gericht te blijven op een ervaring of op de activiteit
waarmee je bezig bent.
- Verhoogde afleidbaarheid: als een patiënt zich niet goed kan concentreren en dus snel
afgeleid is.
- Perseveratie: de neiging om in herhalingen te vallen.
Oordeels- en kritiekvermogen: vermogens om de betekenis van de eigen situatie te vatten, maar ook
het vermogen op passende doelstellingen te kiezen, met daarbij geschikte en sociaal aanvaardbare
middelen om deze doelstellingen te bereiken. Dit kan blijken uit het uiterlijk van de patiënt, maar ook
uit de houding of uit gebrek aan ziektebesef.
Afasie: stoornissen in het gebruik van de taal. Wijzen altijd op een afwijking in de grote hersenen.
Alexie: stoornissen bij het lezen.
Agrafie: stoornissen bij het schrijven.
Dysartrie: stoornis in de spraak.
Motorische of expressieve afasie: men begrijpt wat je vraagt of zegt, maar kan niets of slechts een
paar eenvoudige woorden terugzeggen.
Sensorische of receptieve afasie: men begrijpt in het geheel niet wat er gezegd wordt, hoewel hij wel
een normaal gehoorvermogen heeft. De woorden hebben geen betekenis meer.
Amnetische afasie: de patiënt kan de juiste woorden niet vinden. Uit zich in woordvindingsstoornissen.
Komt nog al eens voor met een sensorische afasie.
Gemengde afasie: motorische en sensorische afasie komen gelijktijdig voor.
Fatische stoornissen: stoornissen in de taal.
Neologismen: betekenisloze woorden.
Apraxie: wanneer een patiënt niet doelgericht weet te handelen of te gebaren terwijl de motoriek intact
is. Hierbij moet je zeker weten dat het begrip niet gestoord is. Bij een taalstoornis kan het zijn dat
iemand een tongapraxie of mondapraxie heeft. VB mondapraxie: niet op verzoek de mond open
kunnen doen, maar later wel kunnen geeuwen.