1 . 5 bestanddelen van bloed
1. Je kan vier stoffen noemen die door het bloed vervoerd worden en je kan de richting van
het transport uitleggen.
De bloedsomloop verzorgt het transport van: zuurstof, koolstofdioxide, voedingsstoffen en
afvalstoffen in het lichaam:
- Zuurstof gaat van de longen naar alle lichaamscellen
- Koolstofdioxide gaat vanaf de lichaamscellen naar de longen (en verlaat het
lichaam als je uitademt)
- Voedingsstoffen gaan vanaf de ingewanden naar de lichaamscellen
- Afvalstoffen gaan vanaf de lichaamscellen naar de nieren, (waar de
afvalstoffen uit het bloed worden gezuiverd)
2. Je kan uitleggen hoe de doorbloeding van de huid helpt de lichaamstemperatuur te
regelen.
Het bloed zorgt ook voor een constante lichaamstemperatuur (± 37℃). Als je huid koud
is geworden, zorgt je warme bloed ervoor dat ze weer worden opgewarmd. Als je het warm
krijgt bij het sporten, dan gaat er warmte via je bloed van je spieren naar bijvoorbeeld je
huid. Daar kan je lichaam de warmte kwijtraken door te zweten, zodat je niet oververhit
raakt.
3. Je kunt uitleggen wat er gebeurt als je bloed in een buisje laat staan en je weet dat
ongeveer de helft van het bloed (55%) uit bloedplasma bestaat.
Bloed dat net uit je lichaam komt is warm & rood. Maar laat je dat bloed een tijdje in een
glazen buisje staan, dan verandert het. Er ontstaat een geel (55% plasma) en donkerrood
(45% rode bloedcellen) deel, met daartussen een dun laagje
(bloedplaatjes & witte bloedcellen).
4. Je weet uit welke stof bloedplasma vooral bestaat (bloedplasma
bestaat voor ruim 90% uit water).
Ongeveer 55% van je bloed is bloedplasma. Hierin zitten opgeloste
voedingsstoffen, afvalstoffen zoals koolstofdioxide & hormonen, en
een deel van de zuurstof die door het bloed wordt vervoerd. Het
bloedplasma bestaat voor ruim 90% uit water.
, 5. Je weet waar in het lichaam bloedcellen gevormd worden.
Bloedcellen en bloedplaatjes worden aangemaakt in het beenmerg van lange botten, zoals
je dijbeen.
6. Je kent de drie verschillende soorten bloedcellen en hun functie(s)
Rode bloedcellen: Rode bloedcellen hebben geen celkern, daarom zijn ze anders dan andere
cellen. In rode bloedcellen zit hemoglobine (een rode kleurstof). Door hemoglobine kunnen
de rode bloedcellen zuurstof opnemen en die via het bloed transporteren.
Witte bloedcellen: Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Als je lichaam een indringer
ontdekt, dan maakt het grote hoeveelheden witte bloedcellen aan om ziekteverwekkers
te bestrijden.
Bloedplaatjes: Bloedplaatjes zijn geen echte cellen, maar stukjes van cellen. Bloedplaatjes
zorgen voor de stolling van je bloed.
7. Je kunt de vorm van de drie soorten bloedcellen
beschrijven en ze herkennen in een afbeelding.
Rode bloedcellen: Rode bloedcellen hebben de vorm van
een rond schijfje dat in het midden is ingedeukt, ook
hebben ze geen celkern.
Witte bloedcellen: Witte bloedcellen hebben een celkern en ze kunnen van vorm
veranderen, daardoor kunnen ze door de wanden van haarvaten heen. Op die manier komen
ze bij het weefsel of orgaan waar de ziekteverwekkers zich bevinden.
Bloedplaatjes: Bloedplaatjes zijn geen echte cellen, maar stukjes van cellen. De functie van
bloedplaatjes is het laten stollen van het bloed. Bloedplaatjes hebben geen celkern.
8. Je weet wat hemoglobine is en wat de functie van deze stof is.
Hemoglobine is een rode kleurstof, door hemoglobine kunnen de rode bloedcellen zuurstof
opnemen en die via het bloed transporteren. Omdat er veel meer rode dan witte
bloedcellen zijn, heeft het bloed een dieprode kleur.
9. Je kunt uitleggen hoe bloedarmoede ontstaat (o.a. door gebrek aan ijzer in de voeding)
Als er in het lichaam onvoldoende ijzer beschikbaar is, kan er niet voldoende hemoglobine
worden aangemaakt. Daardoor ontstaat bloedarmoede. IJzergebrek kan ontstaan doordat
er onvoldoende ijzer wordt opgenomen, door een onvolwaardige voeding. Vaker echter door
bloedverlies.
10. Je weet welke twee typen witte bloedcellen er zijn en wat hun functie is.
Fagocyten: Fagocyten kunnen een ziekteverwekker omsluiten en daarna afbreken.
Lymfocyten: Maken antistoffen aan. Deze antistoffen helpen bij de afbraak van steeds één
soort ziekteverwekker.
1. Je kan vier stoffen noemen die door het bloed vervoerd worden en je kan de richting van
het transport uitleggen.
De bloedsomloop verzorgt het transport van: zuurstof, koolstofdioxide, voedingsstoffen en
afvalstoffen in het lichaam:
- Zuurstof gaat van de longen naar alle lichaamscellen
- Koolstofdioxide gaat vanaf de lichaamscellen naar de longen (en verlaat het
lichaam als je uitademt)
- Voedingsstoffen gaan vanaf de ingewanden naar de lichaamscellen
- Afvalstoffen gaan vanaf de lichaamscellen naar de nieren, (waar de
afvalstoffen uit het bloed worden gezuiverd)
2. Je kan uitleggen hoe de doorbloeding van de huid helpt de lichaamstemperatuur te
regelen.
Het bloed zorgt ook voor een constante lichaamstemperatuur (± 37℃). Als je huid koud
is geworden, zorgt je warme bloed ervoor dat ze weer worden opgewarmd. Als je het warm
krijgt bij het sporten, dan gaat er warmte via je bloed van je spieren naar bijvoorbeeld je
huid. Daar kan je lichaam de warmte kwijtraken door te zweten, zodat je niet oververhit
raakt.
3. Je kunt uitleggen wat er gebeurt als je bloed in een buisje laat staan en je weet dat
ongeveer de helft van het bloed (55%) uit bloedplasma bestaat.
Bloed dat net uit je lichaam komt is warm & rood. Maar laat je dat bloed een tijdje in een
glazen buisje staan, dan verandert het. Er ontstaat een geel (55% plasma) en donkerrood
(45% rode bloedcellen) deel, met daartussen een dun laagje
(bloedplaatjes & witte bloedcellen).
4. Je weet uit welke stof bloedplasma vooral bestaat (bloedplasma
bestaat voor ruim 90% uit water).
Ongeveer 55% van je bloed is bloedplasma. Hierin zitten opgeloste
voedingsstoffen, afvalstoffen zoals koolstofdioxide & hormonen, en
een deel van de zuurstof die door het bloed wordt vervoerd. Het
bloedplasma bestaat voor ruim 90% uit water.
, 5. Je weet waar in het lichaam bloedcellen gevormd worden.
Bloedcellen en bloedplaatjes worden aangemaakt in het beenmerg van lange botten, zoals
je dijbeen.
6. Je kent de drie verschillende soorten bloedcellen en hun functie(s)
Rode bloedcellen: Rode bloedcellen hebben geen celkern, daarom zijn ze anders dan andere
cellen. In rode bloedcellen zit hemoglobine (een rode kleurstof). Door hemoglobine kunnen
de rode bloedcellen zuurstof opnemen en die via het bloed transporteren.
Witte bloedcellen: Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Als je lichaam een indringer
ontdekt, dan maakt het grote hoeveelheden witte bloedcellen aan om ziekteverwekkers
te bestrijden.
Bloedplaatjes: Bloedplaatjes zijn geen echte cellen, maar stukjes van cellen. Bloedplaatjes
zorgen voor de stolling van je bloed.
7. Je kunt de vorm van de drie soorten bloedcellen
beschrijven en ze herkennen in een afbeelding.
Rode bloedcellen: Rode bloedcellen hebben de vorm van
een rond schijfje dat in het midden is ingedeukt, ook
hebben ze geen celkern.
Witte bloedcellen: Witte bloedcellen hebben een celkern en ze kunnen van vorm
veranderen, daardoor kunnen ze door de wanden van haarvaten heen. Op die manier komen
ze bij het weefsel of orgaan waar de ziekteverwekkers zich bevinden.
Bloedplaatjes: Bloedplaatjes zijn geen echte cellen, maar stukjes van cellen. De functie van
bloedplaatjes is het laten stollen van het bloed. Bloedplaatjes hebben geen celkern.
8. Je weet wat hemoglobine is en wat de functie van deze stof is.
Hemoglobine is een rode kleurstof, door hemoglobine kunnen de rode bloedcellen zuurstof
opnemen en die via het bloed transporteren. Omdat er veel meer rode dan witte
bloedcellen zijn, heeft het bloed een dieprode kleur.
9. Je kunt uitleggen hoe bloedarmoede ontstaat (o.a. door gebrek aan ijzer in de voeding)
Als er in het lichaam onvoldoende ijzer beschikbaar is, kan er niet voldoende hemoglobine
worden aangemaakt. Daardoor ontstaat bloedarmoede. IJzergebrek kan ontstaan doordat
er onvoldoende ijzer wordt opgenomen, door een onvolwaardige voeding. Vaker echter door
bloedverlies.
10. Je weet welke twee typen witte bloedcellen er zijn en wat hun functie is.
Fagocyten: Fagocyten kunnen een ziekteverwekker omsluiten en daarna afbreken.
Lymfocyten: Maken antistoffen aan. Deze antistoffen helpen bij de afbraak van steeds één
soort ziekteverwekker.