H.6: Ecologie
§1: Wat is ecologie?
Ecologie: wetenschap die relaties tussen organismen en hun milieu bestudeert
(oikos (Grieks) = huishouden).
Ecologen bestuderen natuurgebieden, waarbij ze inventariseren welke organismen
in een gebied voorkomen.
Biodiversiteit: aantal verschillende soorten in een gebied.
Bevolking NL nam toe → werd plaats gemaakt voor akkers, wegen, steden enz + er
werd op dieren gejaagd → biodiversiteit NL nam af.
Organismen beïnvloeden milieu, en andersom.
- biotische factoren: invloeden afkomstig van levende natuur
- abiotische factoren: invloeden niet afkomstig van levende natuur (bijv.
regen, temperatuur enz.)
Niveaus van de ecologie
- individu: één enkel organisme
- populatie: groep individuen van dezelfde soort
in een bepaald gebied, die zich onderling
voortplanten
- levensgemeenschap: populaties van
verschillende soorten
- ecosysteem: gebied waarbinnen biotische en
abiotisch factoren een eenheid vormen (bijv.:
duingebied, bos)
- biosfeer: de dunne laag om de aarde waar leven
voorkomt
Biotoop: biotische factoren samen (temperatuur, water
en bodemgesteldheid)
Bioom: gebied waar je kenmerkend klimaat kan
onderscheiden
, §2: Voedselrelaties
Drie soorten dieren:
- carnivoren (vleeseters)
- herbivoren (planteneters)
- omnivoren (alleseters)
Voedselketen: reeks soorten, waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende
soort. In ecosysteem lopen voedselketens door elkaar.
Voedselweb / voedselnet: geheel van voedselrelaties in ecosysteem.
Producten, consumenten en reducenten
- Planten zijn producenten, omdat ze zelf voedsel kunnen produceren (via
fotosynthese).
- Dieren zijn consumenten, omdat ze andere organismen eten.
- Bacteriën en schimmels zijn reducenten, omdat ze de reste van planten en
dieren verder afbreken.
Planteneters zijn consumenten van de eerste orde, en vleeseters consumenten
van de tweede orde. Alleseters kunnen eerste, tweede of derde orde zijn.
Afvaleters: dieren die leven van dode resten van planten en dieren.
Kringloop: stoffen van planten komen via dieren, afvaleters en reducenten weer bij
de plant terecht.
Autotroof en heterotroof
- Planten kunnen energiearme stoffen (water, CO2) omzetten in energierijke
stoffen (glucose) → elke voedselketen heeft als eerste schakel een
planteneter.
- Planten zijn autotroof (autos = zelf; trophein = voeden)
Dieren, schimmels en bacteriën voeden zich met andere organismen → ze
zijn heterotroof (heteros = ander; trophein = voeden).
§1: Wat is ecologie?
Ecologie: wetenschap die relaties tussen organismen en hun milieu bestudeert
(oikos (Grieks) = huishouden).
Ecologen bestuderen natuurgebieden, waarbij ze inventariseren welke organismen
in een gebied voorkomen.
Biodiversiteit: aantal verschillende soorten in een gebied.
Bevolking NL nam toe → werd plaats gemaakt voor akkers, wegen, steden enz + er
werd op dieren gejaagd → biodiversiteit NL nam af.
Organismen beïnvloeden milieu, en andersom.
- biotische factoren: invloeden afkomstig van levende natuur
- abiotische factoren: invloeden niet afkomstig van levende natuur (bijv.
regen, temperatuur enz.)
Niveaus van de ecologie
- individu: één enkel organisme
- populatie: groep individuen van dezelfde soort
in een bepaald gebied, die zich onderling
voortplanten
- levensgemeenschap: populaties van
verschillende soorten
- ecosysteem: gebied waarbinnen biotische en
abiotisch factoren een eenheid vormen (bijv.:
duingebied, bos)
- biosfeer: de dunne laag om de aarde waar leven
voorkomt
Biotoop: biotische factoren samen (temperatuur, water
en bodemgesteldheid)
Bioom: gebied waar je kenmerkend klimaat kan
onderscheiden
, §2: Voedselrelaties
Drie soorten dieren:
- carnivoren (vleeseters)
- herbivoren (planteneters)
- omnivoren (alleseters)
Voedselketen: reeks soorten, waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende
soort. In ecosysteem lopen voedselketens door elkaar.
Voedselweb / voedselnet: geheel van voedselrelaties in ecosysteem.
Producten, consumenten en reducenten
- Planten zijn producenten, omdat ze zelf voedsel kunnen produceren (via
fotosynthese).
- Dieren zijn consumenten, omdat ze andere organismen eten.
- Bacteriën en schimmels zijn reducenten, omdat ze de reste van planten en
dieren verder afbreken.
Planteneters zijn consumenten van de eerste orde, en vleeseters consumenten
van de tweede orde. Alleseters kunnen eerste, tweede of derde orde zijn.
Afvaleters: dieren die leven van dode resten van planten en dieren.
Kringloop: stoffen van planten komen via dieren, afvaleters en reducenten weer bij
de plant terecht.
Autotroof en heterotroof
- Planten kunnen energiearme stoffen (water, CO2) omzetten in energierijke
stoffen (glucose) → elke voedselketen heeft als eerste schakel een
planteneter.
- Planten zijn autotroof (autos = zelf; trophein = voeden)
Dieren, schimmels en bacteriën voeden zich met andere organismen → ze
zijn heterotroof (heteros = ander; trophein = voeden).