Hoofdstuk 2: Gedrag en waarneming
§1 Het zintuigstelsel
Het zintuigstelsel bestaat uit verschillende zintuigen. De zintuigcellen (receptoren) nemen prikkels
uit het milieu waar. Zintuigen zoals het gehoorzintuig en het gezichtszintuig nemen prikkels uit het
externe milieu op (externe prikkels). Zintuigen die prikkels uit het inwendige milieu (interne
prikkels) ontvangen, worden gebruikt bij de homeostatische regelkring.
Er zijn ook zintuigen die verandering van de spanning van een spier of een verandering in de stand
van een lichaamsdeel registreren 🡪 proprioceptoren (bijv. spier/peespoeltje, evenwichtszintuig)
Afhankelijk van het type prikkel waar zintuigcellen op reageren, heb je verschillende receptoren:
● Mechanische receptoren: reageren op mechanische energie (druk, beweging, geluid)
○ Er ontstaan een impuls waardoor het celmembraan buigt of uitrekt
○ Gehoorreceptoren en evenwichtsreceptoren zijn mechanische receptoren met zeer
fijne haartjes. Als de vloeistof waarin zij zitten beweegt, buigen de haartjes en
vervormt het celmembraan. Hierdoor ontstaat een impuls.
○ Tastreceptoren en drukreceptoren zijn mechanische receptoren waarin impuls
ontstaan als celmembraan wordt vervormt door lichte aanraking of druk
■ De tastreceptoren liggen vlak onder opperhuid. Drukreceptoren liggen juist
dieper in de huid.
● Chemische receptoren: kunnen bepaalde moleculen uit omgeving binden
○ Smaakreceptoren binden opgeloste moleculen en reukreceptoren binden moleculen
uit de lucht. Hierdoor ontstaat een impuls.
● Temperatuurreceptoren: in de huid reageren op warmte en kou
○ Wanneer de temperatuur boven of onder normwaarde komt, ontstaat een impuls.
● Pijnreceptoren: zijn de uiteinden van bepaalde neuronen (in het hele lichaam)
○ Er ontstaat een impuls bij extreme druk, extreme temperaturen of door stoffen die
vrijkomen bij beschadiging weefsel
● Lichtreceptoren (fotoreceptoren): een impuls ontstaat door zichtbaar licht.
Zintuigcellen zijn gespecialiseerde neuronen of uitlopers van neuronen. Er ontstaat een impuls als
de prikkel sterker is dan de drempelwaarde (prikkeldrempel). Elk type zintuigcel heeft voor elk
soort prikkel een bepaalde prikkeldrempel. Voor lichtreceptoren is de prikkeldrempel van
lichtprikkels erg laag. Je noemt licht daarom de adequate prikkel voor lichtreceptoren. Een
adequate prikkel is een soort prikkel waarvoor de prikkeldrempel van een zintuigcel het laagst is.
● De prikkeldrempel is voor niet-adequate prikkels veel hoger.
Naarmate de prikkel sterker is, is de impulsfrequentie ook sterker. Na enige tijd wordt de
prikkeldrempel steeds hoger en neemt de impulsfrequentie af. Dit noem je adaptatie (gewenning).
● Ook een verlaging van de prikkeldrempel noem je adaptatie
● Adaptatie voorkomt dat het centrale zenuwstelsel overbelast raakt met onbelangrijke
informatie of dat het voldoende informatie krijgt.
§2 Het oog
Het witte gedeelte van het oog heet het harde oogvlies. Het beschermt het binnenste van het oog.
Aan de voorzijde gaat het harde oogvlies over in het hoornvlies. Dit is doorzichtig zodat licht erdoor
kan. Het gekleurde deel van het oog heet de iris, de opening in de iris is de pupil. De iris regelt
hoeveel licht er door de pupil valt. Onder de huid liggen traanklieren die traanvocht produceren om
het oog te beschermen tegen uitdroging en om het oog te reinigen. Door de oogspieren wordt het
oog in de juiste richting gedraaid.
Een oog is voor een groot deel gevuld met een geleiachtige massa: het glasachtig lichaam. Onder
het harde oogvlies bevindt zich het vaatvlies. Deze laag bevat veel bloedvaten en zorgt voor
, voeding. Achter de pupil ligt de ooglens, rondom de ooglens ligt het straalvorming lichaam. Het
hoornvlies, straalvorming lichaam en de ooglens zorgen voor een scherp beeld. De binnenste laag
van het oog is het netvlies, hier liggen de lichtreceptoren. In het centrum van het netvlies ligt de
gele vlek, hier kun het scherpste zien. De plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, is blinde vlek.
Als je ergens naar kijkt, valt het beeld op het netvlies. Dit beeld is omgekeerd en verkleind
● In de lichtreceptoren ontstaan impulsen die naar het gezichtscentrum worden geleid. Deze
verwerken de impulsen zo, dat je het beeld goed en op juiste grootte waarneemt.
Je kunt niet tegelijk veraf en dichtbij zien, dit komt omdat de vorm van de ooglens verandert.
● Een ooglens hangt met lensbandjes in het straalvorming lichaam. Als je naar een voorwerp
ver weg kijkt, zijn de kringspieren (accommodatiespieren) in het straalvormig lichaam
ontspannen. Door de druk van het glasachtig lichaam wordt de doorsnede van het
straalvormig lichaam groot. Hierdoor worden de lensbandjes strak gespannen, de ooglens
wordt platter.
● Als je kijkt naar een voorwerp dichtbij trekken de kringspieren in het straalvormig lichaam
samen waardoor de doorsnede kleiner wordt. De lensbandjes worden minder strak
gespannen, de ooglens wordt boller.
Je kunt twee soorten lenzen onderscheiden.
● Bolle of positieve lenzen zijn in het midden dikker dan aan de randen, en
buigen daarom lichtstralen naar elkaar toe. Dit heet convergeren.
● Holle of negatieve lenzen zijn in het midden dunner dan aan de randen en
spreiden daarom lichtstraten. Dit heet divergeren.
Bij lenzen wordt de ligging van het brandpunt (F) bepaald door de vorm van de lens:
● Het brandpunt is het punt waar lichtstralen achter de lens bij elkaar komen.
● Hoe boller de lens, hoe kleiner de brandpuntsafstand (f).
● De afstand van het voorwerp tot aan de lens-as heet de voorwerpsafstand.
● De afstand van de lens-as tot het scherm heet de beeldafstand (b). Om het
beeld scherp te krijgen, kun je de beeldafstand vergroten of de lens boller
maken. Dit gebeurd door accomonodatie.
● Bij een bolle lens met een vaste brandpuntsafstand wordt de beeldafstand
(b) kleiner naarmate de voorwerpsafstand (v) groter wordt.
Bij mensen die bijziend zijn, is de oogbol te lang of worden de lichtstralen door het hoornvlies en/of
de lens te sterk afgebogen. Je ziet dan een voorwerp van veraf niet scherp, maar voorwerpen van
dichtbij wel. (Oplossing holle lenzen). Bij mensen die verziend zijn, is de oogbol te kort of worden
de lichtstralen door het hoornvlies en/of de lens niet voldoende afgebogen. Je ziet dan voorwerpen
van dichtbij niet scherp, maar voorwerpen van veraf wel scherp. (Oplossing bolle lenzen).
De pupilreflex beschermt lichtreceptoren in het netvlies tegen een te hoge lichtintensiteit. Het kan
dus bepalen hoeveel licht op het netvlies valt, door de pupilgrootte te bepalen. De kringspieren en
straalgewijs lopenden spieren kunnen die pupilgroote bepalen.
In het netvlies liggen twee soorten lichtreceptoren (die bevatten lichtgevoelige pigmenten):
Staafjes (95%):
§1 Het zintuigstelsel
Het zintuigstelsel bestaat uit verschillende zintuigen. De zintuigcellen (receptoren) nemen prikkels
uit het milieu waar. Zintuigen zoals het gehoorzintuig en het gezichtszintuig nemen prikkels uit het
externe milieu op (externe prikkels). Zintuigen die prikkels uit het inwendige milieu (interne
prikkels) ontvangen, worden gebruikt bij de homeostatische regelkring.
Er zijn ook zintuigen die verandering van de spanning van een spier of een verandering in de stand
van een lichaamsdeel registreren 🡪 proprioceptoren (bijv. spier/peespoeltje, evenwichtszintuig)
Afhankelijk van het type prikkel waar zintuigcellen op reageren, heb je verschillende receptoren:
● Mechanische receptoren: reageren op mechanische energie (druk, beweging, geluid)
○ Er ontstaan een impuls waardoor het celmembraan buigt of uitrekt
○ Gehoorreceptoren en evenwichtsreceptoren zijn mechanische receptoren met zeer
fijne haartjes. Als de vloeistof waarin zij zitten beweegt, buigen de haartjes en
vervormt het celmembraan. Hierdoor ontstaat een impuls.
○ Tastreceptoren en drukreceptoren zijn mechanische receptoren waarin impuls
ontstaan als celmembraan wordt vervormt door lichte aanraking of druk
■ De tastreceptoren liggen vlak onder opperhuid. Drukreceptoren liggen juist
dieper in de huid.
● Chemische receptoren: kunnen bepaalde moleculen uit omgeving binden
○ Smaakreceptoren binden opgeloste moleculen en reukreceptoren binden moleculen
uit de lucht. Hierdoor ontstaat een impuls.
● Temperatuurreceptoren: in de huid reageren op warmte en kou
○ Wanneer de temperatuur boven of onder normwaarde komt, ontstaat een impuls.
● Pijnreceptoren: zijn de uiteinden van bepaalde neuronen (in het hele lichaam)
○ Er ontstaat een impuls bij extreme druk, extreme temperaturen of door stoffen die
vrijkomen bij beschadiging weefsel
● Lichtreceptoren (fotoreceptoren): een impuls ontstaat door zichtbaar licht.
Zintuigcellen zijn gespecialiseerde neuronen of uitlopers van neuronen. Er ontstaat een impuls als
de prikkel sterker is dan de drempelwaarde (prikkeldrempel). Elk type zintuigcel heeft voor elk
soort prikkel een bepaalde prikkeldrempel. Voor lichtreceptoren is de prikkeldrempel van
lichtprikkels erg laag. Je noemt licht daarom de adequate prikkel voor lichtreceptoren. Een
adequate prikkel is een soort prikkel waarvoor de prikkeldrempel van een zintuigcel het laagst is.
● De prikkeldrempel is voor niet-adequate prikkels veel hoger.
Naarmate de prikkel sterker is, is de impulsfrequentie ook sterker. Na enige tijd wordt de
prikkeldrempel steeds hoger en neemt de impulsfrequentie af. Dit noem je adaptatie (gewenning).
● Ook een verlaging van de prikkeldrempel noem je adaptatie
● Adaptatie voorkomt dat het centrale zenuwstelsel overbelast raakt met onbelangrijke
informatie of dat het voldoende informatie krijgt.
§2 Het oog
Het witte gedeelte van het oog heet het harde oogvlies. Het beschermt het binnenste van het oog.
Aan de voorzijde gaat het harde oogvlies over in het hoornvlies. Dit is doorzichtig zodat licht erdoor
kan. Het gekleurde deel van het oog heet de iris, de opening in de iris is de pupil. De iris regelt
hoeveel licht er door de pupil valt. Onder de huid liggen traanklieren die traanvocht produceren om
het oog te beschermen tegen uitdroging en om het oog te reinigen. Door de oogspieren wordt het
oog in de juiste richting gedraaid.
Een oog is voor een groot deel gevuld met een geleiachtige massa: het glasachtig lichaam. Onder
het harde oogvlies bevindt zich het vaatvlies. Deze laag bevat veel bloedvaten en zorgt voor
, voeding. Achter de pupil ligt de ooglens, rondom de ooglens ligt het straalvorming lichaam. Het
hoornvlies, straalvorming lichaam en de ooglens zorgen voor een scherp beeld. De binnenste laag
van het oog is het netvlies, hier liggen de lichtreceptoren. In het centrum van het netvlies ligt de
gele vlek, hier kun het scherpste zien. De plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, is blinde vlek.
Als je ergens naar kijkt, valt het beeld op het netvlies. Dit beeld is omgekeerd en verkleind
● In de lichtreceptoren ontstaan impulsen die naar het gezichtscentrum worden geleid. Deze
verwerken de impulsen zo, dat je het beeld goed en op juiste grootte waarneemt.
Je kunt niet tegelijk veraf en dichtbij zien, dit komt omdat de vorm van de ooglens verandert.
● Een ooglens hangt met lensbandjes in het straalvorming lichaam. Als je naar een voorwerp
ver weg kijkt, zijn de kringspieren (accommodatiespieren) in het straalvormig lichaam
ontspannen. Door de druk van het glasachtig lichaam wordt de doorsnede van het
straalvormig lichaam groot. Hierdoor worden de lensbandjes strak gespannen, de ooglens
wordt platter.
● Als je kijkt naar een voorwerp dichtbij trekken de kringspieren in het straalvormig lichaam
samen waardoor de doorsnede kleiner wordt. De lensbandjes worden minder strak
gespannen, de ooglens wordt boller.
Je kunt twee soorten lenzen onderscheiden.
● Bolle of positieve lenzen zijn in het midden dikker dan aan de randen, en
buigen daarom lichtstralen naar elkaar toe. Dit heet convergeren.
● Holle of negatieve lenzen zijn in het midden dunner dan aan de randen en
spreiden daarom lichtstraten. Dit heet divergeren.
Bij lenzen wordt de ligging van het brandpunt (F) bepaald door de vorm van de lens:
● Het brandpunt is het punt waar lichtstralen achter de lens bij elkaar komen.
● Hoe boller de lens, hoe kleiner de brandpuntsafstand (f).
● De afstand van het voorwerp tot aan de lens-as heet de voorwerpsafstand.
● De afstand van de lens-as tot het scherm heet de beeldafstand (b). Om het
beeld scherp te krijgen, kun je de beeldafstand vergroten of de lens boller
maken. Dit gebeurd door accomonodatie.
● Bij een bolle lens met een vaste brandpuntsafstand wordt de beeldafstand
(b) kleiner naarmate de voorwerpsafstand (v) groter wordt.
Bij mensen die bijziend zijn, is de oogbol te lang of worden de lichtstralen door het hoornvlies en/of
de lens te sterk afgebogen. Je ziet dan een voorwerp van veraf niet scherp, maar voorwerpen van
dichtbij wel. (Oplossing holle lenzen). Bij mensen die verziend zijn, is de oogbol te kort of worden
de lichtstralen door het hoornvlies en/of de lens niet voldoende afgebogen. Je ziet dan voorwerpen
van dichtbij niet scherp, maar voorwerpen van veraf wel scherp. (Oplossing bolle lenzen).
De pupilreflex beschermt lichtreceptoren in het netvlies tegen een te hoge lichtintensiteit. Het kan
dus bepalen hoeveel licht op het netvlies valt, door de pupilgrootte te bepalen. De kringspieren en
straalgewijs lopenden spieren kunnen die pupilgroote bepalen.
In het netvlies liggen twee soorten lichtreceptoren (die bevatten lichtgevoelige pigmenten):
Staafjes (95%):