Week 1 Kosten en uitgaven (hoofdstuk 4 goed leren voor tt)
Uitgaven = betaalmoment (boodschappen).
Kosten = hebben betrekking op een bepaalde periode (salaris).
Afschrijvingen zijn kosten, maar geen uitgaven.
Aflossingen zijn uitgaven, maar geen kosten.
Meeste posten zijn beide.
Kosten van grond- en hulpstoffen
Grondstoffen = vind je terug in eindproduct (ingrediënten).
Hulpstoffen = bijvoorbeeld stroom om een brood te bakken.
Afval = ontstaat tijdens productieproces.
Uitval = producten die niet voldoen aan de kwaliteitseisen, ontstaan na productieproces.
Voor het berekenen van kosten ga je uit van bruto kosten (dus inclusief afval en grondstoffen ed.)
Kosten d.p.m.
Duurzaam productiemiddel = gaat langer dan 1 jaar mee. Bestaat uit: afschrijvingskosten,
complementaire kosten (aanvullende kosten), vermogenskosten.
Levensduur d.p.m. kan uitgedrukt worden in:
Absoluut technische levensduur > doet het niet meer.
Relatieve technische levensduur > kan gewenste hoeveelheid niet meer produceren.
Economische levensduur > kosten p.p. het laagst.
Cumuleren = optellen, ophopen, opstapelen.
Week 2 Integrale kostprijs (hoofdstuk 5)
Integrale kostprijs = fabricagekosten.
Vaste kosten = constante kosten (C) = kosten die je altijd hebt, veranderd niet (huur, lening,
medewerkers in vaste dienst).
Variabele kosten (V) = kosten afhankelijk van productie (energie, loonkosten productiewerk > kosten
per product.
1. Progressief variabele kosten = kosten gaan omhoog, worden duurder naarmate meer
geproduceerd wordt (maatwerk).
2. Degressief variabele kosten = minder kosten bij meer productie.
3. Proportioneel variabele kosten = kosten blijven gelijk (homogeen).
Proportioneel integrale kostprijs = ( C / N ) + ( V / W )
C = Totale constante kosten (vaste kosten)
N = Normale productie (gemiddelde)
V = Totale variabele kosten
W = Verwachte of werkelijke productie
, Uitkomst C / N = Vaste kosten per product
Uitkomst V / W = Variabele kosten per product > uitkomst kan al in de tekst staan.
Progressieve of degressieve integrale kostprijs = ( C / N ) + ( V / N )
Eerst kijken om welke variabele kosten het gaat.
Commerciële kostprijs = integrale kostprijs (fabricagekostprijs) + verkoopkosten p.p.
Bezettingsresultaat (bezettingsverschil) = ( W – N ) x ( C / N )
W = N > geen bezettingsverschil.
W < N > negatief bezettingsresultaat
W > N > positief bezettingsresultaat
Week 3 Capaciteitsberekeningen
Rationele capaciteit = Productiecapaciteit van de machine die minimaal de benodigde
productiecapaciteit kan maken.
Rationele overcapaciteit = onvermijdbaar > meenemen in kostprijs.
Irrationele overcapaciteit = verspilling > verlies.
Oorzaken rationele overcapaciteit:
Technische ondeelbaarheid van machines.
Seizoensinvloeden.
Reserve (vb. bij stilstand machine).
Rationele (over)capaciteit
Stap 1: rationele capaciteit berekenen:
Bereken de productie per maand/kwartaal.
In welke maand/kwartaal wordt het meest geproduceerd?
Uitgangspunt = productie hoogseizoen.
Productie hoogseizoen + reserve = benodigde capaciteit (evt. x 4 of x 12).
Rationele capaciteit = de machine die de benodigde capaciteit tenminste kan produceren.
Stap 2: rationele overcapaciteit berekenen:
Rationele capaciteit – normale productie = rationele overcapaciteit.
Stap 3: rationele overcapaciteit splitsen naar oorzaken:
Overcapaciteit seizoenen per jaar.
(productie hoogseizoen x 4 of 12) – normale productie p.j.
Reservecapaciteit per jaar.
(% van productie hoogseizoen) x 4 of 12.
Technische ondeelbaarheid per jaar.
(rationele capaciteit – benodigde productie) x 4 of 12.
Controle: a + b + c = rationele overcapaciteit (= stap 2).
Week 4 Hoofdstuk 6