VIKINGEN
Wie waren de Vikingen?
Drie volkeren: Noren, Denen en Zweden.
Naam: 'Vikingen' betekent "mannen uit baaien".
Afkomst: Scandinavië.
Activiteiten: Handel, plunderingen en ontdekkingsreizen.
Waarom gingen ze op tocht?
Bevolkingsgroei → tekort aan landbouwgrond.
Erfrecht → jongere zonen zochten roem/rijkdom elders.
Zochten ook nieuwe nederzettingen, bv. in Engeland,
Normandië, IJsland, Groenland en zelfs Noord-Amerika.
Hoe reisden ze?
Met de drakar: snel, wendbaar schip met drakenkop.
Geschikt voor zowel zee als rivieren → konden diep landinwaarts
komen.
Drakar maakte hen onvoorspelbaar en moeilijk te stoppen.
Wat deden ze?
Plunderden kloosters en steden, vooral slecht verdedigde
doelen.
Kloosters waren populair door waardevolle voorwerpen (goud,
zilver).
Ze bouwden winterkampen in bezette gebieden.
Later vestigden ze zich in veroverde gebieden en mengden zich
met de lokale bevolking.
Leven en cultuur:
Samenleving met jarls (adel), vrije boeren en slaven.
Vrouwen hadden relatief veel vrijheid.
Bekwame scheepsbouwers en ambachtslieden.
Goede hygiëne (vb. korte nagels om Naglfar te vertragen – een
schip uit de mythologie).
Religie:
Geloofden in Germaanse goden: Odin (Wodan), Thor (Donar),
Freya.
Namen van de week zijn afgeleid van hun goden.
Mythologie leeft voort in populaire cultuur (films, strips, games).
Christendom nam later hun plek in → verhalen werden pas dan
opgeschreven.
Wie waren de Vikingen?
Drie volkeren: Noren, Denen en Zweden.
Naam: 'Vikingen' betekent "mannen uit baaien".
Afkomst: Scandinavië.
Activiteiten: Handel, plunderingen en ontdekkingsreizen.
Waarom gingen ze op tocht?
Bevolkingsgroei → tekort aan landbouwgrond.
Erfrecht → jongere zonen zochten roem/rijkdom elders.
Zochten ook nieuwe nederzettingen, bv. in Engeland,
Normandië, IJsland, Groenland en zelfs Noord-Amerika.
Hoe reisden ze?
Met de drakar: snel, wendbaar schip met drakenkop.
Geschikt voor zowel zee als rivieren → konden diep landinwaarts
komen.
Drakar maakte hen onvoorspelbaar en moeilijk te stoppen.
Wat deden ze?
Plunderden kloosters en steden, vooral slecht verdedigde
doelen.
Kloosters waren populair door waardevolle voorwerpen (goud,
zilver).
Ze bouwden winterkampen in bezette gebieden.
Later vestigden ze zich in veroverde gebieden en mengden zich
met de lokale bevolking.
Leven en cultuur:
Samenleving met jarls (adel), vrije boeren en slaven.
Vrouwen hadden relatief veel vrijheid.
Bekwame scheepsbouwers en ambachtslieden.
Goede hygiëne (vb. korte nagels om Naglfar te vertragen – een
schip uit de mythologie).
Religie:
Geloofden in Germaanse goden: Odin (Wodan), Thor (Donar),
Freya.
Namen van de week zijn afgeleid van hun goden.
Mythologie leeft voort in populaire cultuur (films, strips, games).
Christendom nam later hun plek in → verhalen werden pas dan
opgeschreven.