actualisering
Inleiding
In 1963 publiceerde Niko Tinbergen zijn beroemde artikel “On aims and methods of
ethology”, waarin hij vier fundamentele biologische vragen formuleerde om gedrag en
andere kenmerken van organismen te begrijpen. Vijftig jaar later bespreken Bateson en
Laland de blijvende waarde van dit raamwerk en hoe nieuwe wetenschappelijke inzichten
om een meer genuanceerde toepassing vragen.
Tinbergen onderscheidde vier soorten biologische vragen:
1. Functie (survival value / current utility) – Wat is het nut van het kenmerk?
2. Ontogenie (development) – Hoe ontwikkelt het zich tijdens het leven?
3. Evolutie (evolution) – Hoe is het ontstaan in de soortgeschiedenis?
4. Mechanisme (causation) – Hoe werkt het op dit moment?
Tinbergen’s onderscheid tussen historische (evolutie, ontwikkeling) en actuele (functie,
mechanisme) vragen blijft een krachtig kader. Toch zijn in de afgelopen 50 jaar nieuwe
inzichten opgedaan die dit schema verrijken.
1. Wat is het voor? (Functie / “current utility”)
Tinbergen benadrukte het belang van de functie van gedrag, destijds een verwaarloosd
thema. Zijn werk leidde tot de opkomst van de gedragsecologie.
De term functie kan verwarring veroorzaken, omdat het soms fysiologisch (werking) en soms
evolutionair (nut) wordt bedoeld. Bateson en Laland verkiezen de term “current utility”
boven adaptive significance, omdat een kenmerk tegenwoordig een ander nut kan hebben
dan waarvoor het oorspronkelijk is geëvolueerd.
Voorbeeld: veren die eerst dienden voor temperatuurregeling, later voor vliegen.
Ook culturele evolutie en leerprocessen kunnen functies veranderen. Functie is dus niet
altijd het directe resultaat van natuurlijke selectie; gedrag kan ontstaan door toevallige,
culturele of ontwikkelingsprocessen.
Daarnaast moeten onderzoekers onderscheid maken tussen huidig nut en oorspronkelijke
functie om “vulgair adaptationisme” (de neiging alles als adaptatie te zien) te vermijden.
2. Hoe ontwikkelt het zich? (Ontogenie)
Tinbergen’s aandacht voor ontwikkeling leidde tot onderzoek naar gedrag zoals inprenting
en zang bij vogels.
Oorspronkelijk dacht men dat alleen genen werden overgeërfd. Nieuwe inzichten tonen
echter dat erfelijkheid veel breder is en ook:
, epigenetische effecten (zoals DNA-methylatie),
ouderlijke invloeden,
ecologische erfenissen (niches, bouwsels),
en culturele overdracht omvat.
Ontwikkeling begint dus al vóór conceptie en wordt beïnvloed door generaties aan
opgebouwde ecologische en sociale factoren.
De klassieke scheiding tussen erfelijkheid en ontwikkeling, ontstaan tijdens de Moderne
Synthese, wordt zo ondermijnd. Organismen reconstrueren hun eigen
ontwikkelingsomgeving, en overerving is een doorlopend proces waarin ook gedrag en
omgeving worden doorgegeven.
3. Hoe is het geëvolueerd? (Evolution)
Tinbergen zag evolutie als het resultaat van natuurlijke selectie op genetische variatie.
Sindsdien is duidelijk geworden dat ook toeval (genetische drift, stichtingeffecten) en
ontwikkelingsbeperkingen grote rollen spelen.
De moderne evolutiebiologie erkent dat variatie in fenotypes vaak niet willekeurig is, maar
beïnvloed wordt door ontwikkelingsmechanismen en plasticiteit.
Daarnaast blijkt gedrag zelf een actieve rol in evolutie te spelen: dieren passen hun
omgeving aan (nicheconstructie), leren, kiezen partners, en creëren zo nieuwe
selectiedrukken.
Bovendien bestaat er naast genetische ook culturele evolutie, bijvoorbeeld bij mensentaal
of vogelzang. Sommige eigenschappen hebben dus een dubbele geschiedenis: biologisch én
cultureel.
Voorbeelden:
Mate-choice copying bij dieren beïnvloedt seksuele selectie.
Vogelzang verandert via sociale overdracht en beïnvloedt soortvorming.
Tinbergen zou hebben genoten van deze integratie van gedrag en evolutie.
4. Hoe werkt het? (Mechanisme / “mechanisms of control”)
Tinbergen wilde een geïntegreerde benadering “van molecuul tot maatschappij”. Sindsdien
is er enorme vooruitgang geboekt in kennis van de moleculaire, neurologische en
hormonale basis van gedrag.
Een voorbeeld is vogelzang, waar men het hele mechanistische traject kent – van
genexpressie tot neurale circuits en leerprocessen.
De auteurs stellen dat de term “causation” (oorzaak) verwarrend is, omdat die overlapt met
ontwikkeling. Beter is “mechanisms of control”, gericht op het hier-en-nu van gedrag.
De samenhang tussen de vier vragen
,Tinbergen bedoelde niet dat de vier vragen los van elkaar moeten worden bestudeerd; hij
wilde juist integratie.
Sommige problemen vereisen een combinatie van perspectieven.
Bijvoorbeeld: ontwikkelingsplasticiteit (aanpassing aan omgeving) verbindt ontwikkeling en
evolutie.
Evenzo kunnen kennis over mechanisme en functie elkaar wederzijds informeren.
Een voorbeeldsysteem waarin alle vier vragen zijn onderzocht is opnieuw vogelzang, met
kennis over:
de hersenstructuren (mechanisme),
het leerproces (ontwikkeling),
het nut voor voortplanting (functie),
en de evolutionaire geschiedenis van zang (evolutie).
Nieuwe of extra vragen
Sommige onderzoekers hebben “vijfde vragen” voorgesteld, zoals:
Hoe wordt gedrag overgeërfd?
Hoe kunnen de vier vragen geïntegreerd worden?
Of: “Waarvan is het dier zich bewust?” – een vraag over dierlijk bewustzijn en
cognitie.
Tinbergen zelf benadrukte ook het belang van goede observatie (“ken je dier”) voordat men
verklaart.
Conclusies en aanbevelingen
Bateson en Laland concluderen dat Tinbergen’s raamwerk nog steeds uiterst waardevol is,
maar verfijning behoeft in het licht van moderne kennis.
Aanbevolen aanpassingen:
1. Gebruik “current utility” i.p.v. “function”; vermijd aannames over evolutie.
2. Erken dat ontwikkeling begint vóór conceptie en beïnvloed wordt door erfelijke én
niet-genetische factoren.
3. Zie evolutie als een proces op meerdere niveaus, waarin gedrag en plasticiteit actieve
rollen spelen.
4. Gebruik “mechanisms of control” i.p.v. “causation”.
5. Stimuleer integratie tussen de vier vragen.
6. Begin gedragsonderzoek met gedetailleerde observatie.
Tinbergen pleitte destijds voor één geïntegreerde wetenschap van gedrag; volgens de
auteurs blijft dit doel ook vandaag essentieel.
Kernboodschap:
Tinbergen’s vier vragen blijven het fundament voor het begrijpen van gedrag, maar moderne
, biologie – met kennis over epigenetica, culturele evolutie, ontwikkelingsplasticiteit en
gedragsmechanismen – vraagt om een genuanceerde, geïntegreerde interpretatie.
1.2 H1 Historie van de evolutionaire psychologie
Inleiding
De evolutionaire psychologie onderzoekt menselijk gedrag en mentale processen vanuit de
evolutietheorie. Hoewel het idee al bij Darwin begon, werd het pas in de jaren 1990 als
aparte discipline erkend. Dit hoofdstuk beschrijft hoe die ontwikkeling tot stand kwam.
1. Vroege wortels van evolutionair denken
Empedocles (5e eeuw v.Chr.)
Stelde dat levende wezens uit een combinatie van elementen ontstonden en dat
succesvolle vormen bleven bestaan – een vroege vorm van “natuurlijke selectie”.
Aristoteles (384–322 v.Chr.)
Ontwikkelde de Scala Naturae of Great Chain of Being: een hiërarchische orde van
leven, met God en engelen bovenaan, mensen, dieren, planten en mineralen
daaronder.
Deze hiërarchie remde eeuwenlang het denken over evolutie.
2. Voorlopers van Darwin
Erasmus Darwin (1731–1802) – grootvader van Charles Darwin
Dacht dat al het leven afstamt van één gemeenschappelijke voorouder (“één levend
filament”).
Legde nadruk op competitie als drijvende kracht van evolutie, maar kende geen
mechanisme voor erfelijkheid.
Jean-Baptiste Lamarck (1744–1829)
Stelde dat eigenschappen die een individu verwerft (bijv. door gebruik of niet-gebruik
van organen) erfelijk zijn.
Dit idee van erfelijkheid van verworven eigenschappen is later weerlegd, maar
epigenetica (het aan- of uitzetten van genen door ervaringen) heeft er
overeenkomsten mee.
3. Charles Darwin (1809–1882)
Belangrijk werk: On the Origin of Species (1859)
Natuurlijke selectie is het mechanisme waardoor soorten veranderen: