,H1. Sociale dimensies van ‘sociaal werk’
Wat onder ‘sociaal’ wordt verstaan in deze context verwijst primair naar een fundamentele gerichtheid op
anderen. In sociologische termen duidt interdependentie op de onvermijdelijke wederzijdse afhankelijkheid
tussen mensen. Tegelijkertijd benadrukt het begrip binding dat individuen voortdurend verbonden zijn met
hun sociale omgeving.
De notie van sociale bestaansvoorwaarden wijst op de essentiële condities voor menselijk leven, zoals
voedsel, veiligheid, onderdak, affectie, kennis en sturing. Deze condities zijn onlosmakelijk verbonden met
de aanwezigheid van anderen.
Volgens Spierts (2023) is het besef van afhankelijkheid van anderen cruciaal voor het begrip solidariteit in
sociaal werk. Wanneer overheden en bedrijven zich bemoeien met de invulling van deze voorwaarden,
spreekt men van een verschuiving richting de vermarkting van het persoonlijke domein.
De manier waarop mensen betekenis geven aan hun relaties en omgeving noemen we cultuur. Binnen deze
cultuur ontwikkelen zich sociale processen die niet doelbewust georkestreerd zijn. Deze processen, die men
sui generis noemt, ontstaan autonoom en zijn niet terug te voeren op individuele intenties. Een voorbeeld
is een financiële crisis: hoewel niemand dat specifiek nastreeft, kan het collectieve gedrag daartoe leiden.
Onze identiteit ontwikkelt zich via voortdurende interactie met anderen. Vooral de significant others –
personen met een grote invloed in de jeugd van een individu – spelen hierin een bepalende rol. In deze
wisselwerking nemen mensen dominante maatschappelijke idealen over, waardoor sociale
bestaansvoorwaarden worden ingevuld via erkenning en waardering.
Een duidelijke scheiding tussen persoonlijke en maatschappelijke dimensies is niet houdbaar. Het
functioneren van mensen is in wezen sociaal. Sociale steun vinden we in de interactie met anderen en met
instituties. Bourdieu onderscheidde drie centrale vormen van kapitaal: economisch (materieel bezit),
cultureel (kennis en opleiding) en sociaal (netwerken en relaties).
Deze hulpbronnen zijn ongelijk verdeeld, wat volgens Spierts (2023) structurele stress veroorzaakt bij
kwetsbare groepen.
Sociaal werk houdt rekening met deze spanningen en probeert duurzame verbetering te realiseren door
het versterken van sociaal kapitaal. De kerncompetentie van de sociaal werker ligt in het bevorderen van
sociaal functioneren. Dit vereist inbedding: interventies die aansluiten op de directe leefomgeving en
gericht zijn op participatie.
Inbedding veronderstelt een wederkerige relatie tussen persoon en omgeving. Soms is het noodzakelijk de
context aan te passen aan de behoeften van het individu.
Overmatige focus op het individu leidt tot blaming the victim, terwijl overmatige nadruk op de structuur
resulteert in blaming the system. Sociaal werk zoekt de balans tussen deze twee benaderingen: het
versterken van persoonlijke capaciteiten én het verbeteren van sociale condities (Spierts, 2023).
Een ander kenmerk van sociaal werk is de gelijktijdige aandacht voor bronnen van stress én van steun. In
een zogenoemde vloeibare samenleving – waarin sociale structuren voortdurend in beweging zijn – is het
moeilijk om stabiele patronen van gedrag te ontwikkelen.
Sociaal werk beweegt zich binnen deze dynamiek op twee manieren: enerzijds biedt het ondersteuning aan
mensen die getroffen worden door maatschappelijke veranderingen, anderzijds fungeert het als aanjager
van sociale vernieuwing (Spierts, 2023).
, Het sociaal werk heeft zijn wortels in de industriële revolutie, een periode van diepe sociale verschuivingen,
waaronder toenemende armoede. De eerste initiatieven kwamen veelal van welgestelde burgers die zich
bekommerden om de leefomstandigheden van arbeiders. Voorbeelden zijn de oprichting van de
Nederlandse Bond tot Kinderbescherming in 1899 en de eerste bureaus voor hulp aan alcoholisten.
Agogie, oftewel begeleidingskunde of veranderkunde, vormt het theoretisch fundament van sociaal werk.
Het richt zich op veranderingsprocessen op drie niveaus:
micro (individu),
meso (gezin of netwerk),
macro (samenleving).
Sociaal werkers worden soms aangeduid als “thermometers van pijn”. Daarmee wordt bedoeld dat zij via
hun werk unieke inzichten verkrijgen in maatschappelijke problematiek. Volgens Spierts (2023) kunnen
deze inzichten beleidsontwikkeling verrijken, mits sociaal werkers structureel gehoord worden in politieke
en institutionele besluitvorming.
Hoewel sociaal werk meebeweegt met maatschappelijke ontwikkelingen, berust het tegelijkertijd op vaste
normatieve uitgangspunten. Sinds 1994 bestaat er een internationale beroepscode, later aangevuld met
een beginselverklaring. Deze documenten zijn verankerd in internationale verdragen over mensenrechten.
Centrale waarden zijn mensenrechten en sociale rechtvaardigheid.
Mensenrechten bieden bescherming tegen onderdrukking, uitsluiting en exploitatie. Sociale
rechtvaardigheid betekent een eerlijke verdeling van hulpbronnen, het tegengaan van discriminatie en het
bevorderen van diversiteit.
Spierts (2023) benadrukt dat sociaal werk zich hiermee onderscheidt van andere hulpverleningspraktijken.
Binnen sociaal werk staan drie kernwaarden centraal:
1. Sociale inclusie – niemand mag worden buitengesloten.
2. Sociale gelijkheid – iedereen is in gelijke mate waardevol.
3. Sociale cohesie – mensen vormen samenhangende verbanden.
Tussen deze waarden bestaan spanningen. Zo kan een sterke nadruk op cohesie leiden tot
conformiteitsdwang, terwijl een absolute gelijkheidsopvatting maatwerk bemoeilijkt. Het is de taak van
sociaal werkers om hierin ethisch te laveren.
Tot slot kent sociaal werk drie politieke perspectieven:
1. Emancipatie en empowerment
Emancipatie betreft het doorbreken van onderdrukkende structuren en het streven naar gelijke
rechten. Empowerment legt de nadruk op het activeren van persoonlijke kracht en veerkracht,
waarmee mensen hun positie zelfbewust kunnen verbeteren.
2. Disciplinering en sociale beheersing
Dit perspectief bekritiseert hoe sociaal werk soms bijdraagt aan het reduceren van structurele
ongelijkheid tot individuele tekortkomingen. De dominante normen van de middenklasse worden
geïnternaliseerd via sturing en gedragsregulering. Denk hierbij aan het beleid ten aanzien van
‘risicojongeren’. Filosofen als Foucault hebben hier kritische kanttekeningen bij geplaatst.