H1-4 Verpleegdiagnostiek
1. De student kan de stappen van het probleemoplossend model
verwoorden en toelichten.
Het probleemoplossend model bestaat uit de volgende vijf stappen:
1. Patiëntgegevens verzamelen: Hierbij worden zowel
subjectieve gegevens (zoals klachten) als objectieve gegevens
(zoals meetresultaten) verzameld. Dit omvat technieken zoals
gestructureerde observaties en interviews.
2. Diagnose stellen: Dit betreft het vaststellen van de
verpleegkundige problemen op basis van de verzamelde
gegevens. Dit vereist kritische analyse en het gebruik van
standaardmodellen zoals de PES-structuur.
3. Planning: Doelstellingen worden geformuleerd op korte en
lange termijn, en interventies worden gepland. Hierbij worden
richtlijnen zoals SMART en RUMBA toegepast.
4. Uitvoering van interventies: Concrete acties om de patiënt
te helpen bij zijn/haar zorgproblemen. Dit gebeurt op basis
van evidence-based practice.
5. Evaluatie: Controleren of de gestelde doelen zijn bereikt en
zo niet, het plan aanpassen om betere zorg te bieden.
2. De student kan motiveren waarom er gebruik wordt gemaakt
van dit model.
Dit model biedt tijdefficiënte, patiëntgerichte zorg, stimuleert
kritische analyse, en verbetert de kwaliteit van de zorg.
3. Het belang van een goede anamnese verwoorden.
Een goede anamnese is cruciaal voor het verzamelen van accurate
en relevante gegevens over de zorgvrager, wat leidt tot betere
diagnosen en zorg.
4. Verschillende soorten anamneses benoemen.
Er bestaan vier typen anamneses:
1. Basisanamnese: Algemene informatie over de zorgvrager
wordt verzameld.
2. Probleemgerichte anamnese: Gericht op specifieke
klachten of problemen.
, 3. Periodieke anamnese: Regelmatige evaluatie van de
gezondheidstoestand.
4. Crisis-anamnese: In acute situaties om snel essentiële
informatie te verzamelen.
5. Primaire en secundaire gegevensbronnen aanduiden voor het
bekomen van relevante gegevens voor het verpleegkundig
proces.
Primaire bronnen: zorgvrager en verpleegkundige observatie.
Secundaire bronnen: familie, medische dossiers.
6. Subjectieve en objectieve gegevens van elkaar onderscheiden.
Subjectief: klachten en gevoelens van de patiënt.
Objectief: meetbare feiten zoals polsslag of laboratoriumresultaten.
7. De functionele patronen van Gordon herkennen.
Er zijn 11 functionele patronen, zoals gezondheidsperceptie,
voeding, slaap, activiteit, en stresshantering.
8. Relevante gegevens in een casus herkennen en ordenen
volgens de functionele gezondheidspatronen.
9. De student kan beschrijven wat een verpleegkundige diagnose
is.
Een verpleegkundige diagnose is een klinische uitspraak over de
reactie van een individu op gezondheidsproblemen.
10. De student kan verwoorden wat ‘medische problemen’,
‘verpleegkundige problemen’ en ‘gezamenlijke problemen’ zijn
binnen de verpleegkundige diagnostiek.
Medisch: behandeld door arts.
Verpleegkundig: binnen verantwoordelijkheid van verpleegkundige.
Gezamenlijk: combinatie van beide, zoals complicaties.
11. De student kan verklaren wat de PES-structuur is.
PES: Probleem, Etiologie (oorzaak), Symptomen.
12. De student kan een verpleegkundige diagnose uit een casus
formuleren volgens de PES-structuur.
Bijvoorbeeld: P = verstoorde slaap, E = lawaai op de afdeling, S =
patiënt geeft aan niet uitgerust te zijn.
, 13. De student kan van een verpleegprobleem aangeven of het
een actueel of potentieel probleem is.
Actueel: huidig probleem. Potentieel: risico op een probleem.
14. De student kan de gegevens voor de PES-structuur
terugvinden in Carpenito.
15. Criteria formuleren waaraan goede doelstellingen moeten
voldoen: RUMBA.
Goede doelstellingen moeten:
1. Relevant zijn voor het specifieke probleem van de patiënt.
2. Understandable zijn, zodat iedereen in het zorgteam de
doelen begrijpt.
3. Measurable zijn, zodat voortgang kan worden gevolgd.
4. Behavioral gericht zijn op observeerbaar gedrag.
5. Attainable zijn, rekening houdend met de mogelijkheden van
de patiënt.
16. Correcte doelstellingen formuleren voor de problemen die in
de casussen worden aangeboden.
Correcte doelstellingen moeten specifiek, meetbaar, acceptabel,
realistisch en tijdsgebonden (SMART) zijn.
17. Het belang aangeven van het plannen van interventies.
Het plannen van interventies zorgt ervoor dat de zorg
gestructureerd en effectief wordt uitgevoerd, afgestemd op de
noden van de patiënt. Dit draagt bij aan een efficiënt zorgproces en
verhoogt de kwaliteit van zorg.
18. Criteria aangeven waaraan goede interventies moeten
voldoen.
Goede interventies moeten evidence-based, haalbaar, en relevant
zijn voor het probleem van de patiënt. Ze moeten daarnaast
afgestemd zijn op de capaciteiten van zowel de verpleegkundige als
de patiënt.
19. Interventies formuleren voor problemen die in de casussen
worden aangeboden.
20. De student kan aangeven waarom goed rapporteren zeer
belangrijk is.
1. De student kan de stappen van het probleemoplossend model
verwoorden en toelichten.
Het probleemoplossend model bestaat uit de volgende vijf stappen:
1. Patiëntgegevens verzamelen: Hierbij worden zowel
subjectieve gegevens (zoals klachten) als objectieve gegevens
(zoals meetresultaten) verzameld. Dit omvat technieken zoals
gestructureerde observaties en interviews.
2. Diagnose stellen: Dit betreft het vaststellen van de
verpleegkundige problemen op basis van de verzamelde
gegevens. Dit vereist kritische analyse en het gebruik van
standaardmodellen zoals de PES-structuur.
3. Planning: Doelstellingen worden geformuleerd op korte en
lange termijn, en interventies worden gepland. Hierbij worden
richtlijnen zoals SMART en RUMBA toegepast.
4. Uitvoering van interventies: Concrete acties om de patiënt
te helpen bij zijn/haar zorgproblemen. Dit gebeurt op basis
van evidence-based practice.
5. Evaluatie: Controleren of de gestelde doelen zijn bereikt en
zo niet, het plan aanpassen om betere zorg te bieden.
2. De student kan motiveren waarom er gebruik wordt gemaakt
van dit model.
Dit model biedt tijdefficiënte, patiëntgerichte zorg, stimuleert
kritische analyse, en verbetert de kwaliteit van de zorg.
3. Het belang van een goede anamnese verwoorden.
Een goede anamnese is cruciaal voor het verzamelen van accurate
en relevante gegevens over de zorgvrager, wat leidt tot betere
diagnosen en zorg.
4. Verschillende soorten anamneses benoemen.
Er bestaan vier typen anamneses:
1. Basisanamnese: Algemene informatie over de zorgvrager
wordt verzameld.
2. Probleemgerichte anamnese: Gericht op specifieke
klachten of problemen.
, 3. Periodieke anamnese: Regelmatige evaluatie van de
gezondheidstoestand.
4. Crisis-anamnese: In acute situaties om snel essentiële
informatie te verzamelen.
5. Primaire en secundaire gegevensbronnen aanduiden voor het
bekomen van relevante gegevens voor het verpleegkundig
proces.
Primaire bronnen: zorgvrager en verpleegkundige observatie.
Secundaire bronnen: familie, medische dossiers.
6. Subjectieve en objectieve gegevens van elkaar onderscheiden.
Subjectief: klachten en gevoelens van de patiënt.
Objectief: meetbare feiten zoals polsslag of laboratoriumresultaten.
7. De functionele patronen van Gordon herkennen.
Er zijn 11 functionele patronen, zoals gezondheidsperceptie,
voeding, slaap, activiteit, en stresshantering.
8. Relevante gegevens in een casus herkennen en ordenen
volgens de functionele gezondheidspatronen.
9. De student kan beschrijven wat een verpleegkundige diagnose
is.
Een verpleegkundige diagnose is een klinische uitspraak over de
reactie van een individu op gezondheidsproblemen.
10. De student kan verwoorden wat ‘medische problemen’,
‘verpleegkundige problemen’ en ‘gezamenlijke problemen’ zijn
binnen de verpleegkundige diagnostiek.
Medisch: behandeld door arts.
Verpleegkundig: binnen verantwoordelijkheid van verpleegkundige.
Gezamenlijk: combinatie van beide, zoals complicaties.
11. De student kan verklaren wat de PES-structuur is.
PES: Probleem, Etiologie (oorzaak), Symptomen.
12. De student kan een verpleegkundige diagnose uit een casus
formuleren volgens de PES-structuur.
Bijvoorbeeld: P = verstoorde slaap, E = lawaai op de afdeling, S =
patiënt geeft aan niet uitgerust te zijn.
, 13. De student kan van een verpleegprobleem aangeven of het
een actueel of potentieel probleem is.
Actueel: huidig probleem. Potentieel: risico op een probleem.
14. De student kan de gegevens voor de PES-structuur
terugvinden in Carpenito.
15. Criteria formuleren waaraan goede doelstellingen moeten
voldoen: RUMBA.
Goede doelstellingen moeten:
1. Relevant zijn voor het specifieke probleem van de patiënt.
2. Understandable zijn, zodat iedereen in het zorgteam de
doelen begrijpt.
3. Measurable zijn, zodat voortgang kan worden gevolgd.
4. Behavioral gericht zijn op observeerbaar gedrag.
5. Attainable zijn, rekening houdend met de mogelijkheden van
de patiënt.
16. Correcte doelstellingen formuleren voor de problemen die in
de casussen worden aangeboden.
Correcte doelstellingen moeten specifiek, meetbaar, acceptabel,
realistisch en tijdsgebonden (SMART) zijn.
17. Het belang aangeven van het plannen van interventies.
Het plannen van interventies zorgt ervoor dat de zorg
gestructureerd en effectief wordt uitgevoerd, afgestemd op de
noden van de patiënt. Dit draagt bij aan een efficiënt zorgproces en
verhoogt de kwaliteit van zorg.
18. Criteria aangeven waaraan goede interventies moeten
voldoen.
Goede interventies moeten evidence-based, haalbaar, en relevant
zijn voor het probleem van de patiënt. Ze moeten daarnaast
afgestemd zijn op de capaciteiten van zowel de verpleegkundige als
de patiënt.
19. Interventies formuleren voor problemen die in de casussen
worden aangeboden.
20. De student kan aangeven waarom goed rapporteren zeer
belangrijk is.