ontwikkelingspsychologie
Hoofdstuk 0: Herhaling van het partim
Psychologie
Kernbegrippen GEO
1. Gewenning of habituatie: Afname van reactie op herhaaldelijke, niet-
bedreigende stimuli.
2. Priming: Invloed van eerdere ervaringen op de reactie op latere stimuli.
3. Gevoelige of sensitieve periode: Specifieke periode waarin
ontwikkeling bijzonder vatbaar is voor bepaalde stimuli.
4. Tijdelijk aangepast gedrag: Gedrag dat zich aanpast aan de omgeving,
maar niet permanent is.
5. Inprenting (imprinting): Een vroeg leerproces waarbij een jong dier
sterke binding ontwikkelt.
6. Triggerfuncties: Stimuli die een bepaalde respons uitlokken.
7. Hechting (attachment): De emotionele band tussen een kind en zijn
verzorger.
8. Adaptatie: Aanpassing aan nieuwe situaties of stimuli.
9. Evocatieve interactie: Interacties waarbij het gedrag van een persoon
een reactie oproept bij anderen.
10.Actieve interactie: Gedrag dat bewust wordt uitgevoerd om een effect te
bewerkstelligen.
11.Aangeboren gedrag: Gedrag dat van nature aanwezig is, zonder geleerd
te zijn.
12.Instincten: Aangeboren gedragspatronen die overleving bevorderen.
13.Gedragspatronen: Reeksen van gedragingen die herhaaldelijk
voorkomen in specifieke situaties.
14.Conditionering: Leren door associatie tussen een stimulus en een
respons.
15.Klassieke conditionering: Leren door een neutrale stimulus te koppelen
aan een betekenisvolle stimulus.
16.Extinctie: Afname van geleerde respons door afwezigheid van de
oorspronkelijke bekrachtiging.
17.Respondent leren: Leren door geconditioneerde reacties op stimuli.
,18.Prikkelvervanging: Het vervangen van een bepaalde stimulus door een
andere.
19.Prikkelveralgemening: Het reageren op stimuli die lijken op de
oorspronkelijke stimulus.
20.Desensitisatie: Verminderde reactie op herhaalde blootstelling aan een
bepaalde stimulus.
21.Instrumentele conditionering: Leren door de consequenties van
gedrag.
22.Skinnerbox: Apparatuur die wordt gebruikt in leerexperimenten om
gedrag te bestuderen.
23.Bekrachtiging: Versterking van gedrag door beloning.
24.Negatieve bekrachtiging: Versterking van gedrag door het wegnemen
van een onaangename stimulus.
25.Ontsnappingsleren: Leren om te ontsnappen aan onaangename stimuli.
26.Vermijdingsleren: Leren om situaties te vermijden die onaangenaam zijn.
27.Shaping: Het geleidelijk vormen van gedrag door beloning van
tussenstappen.
28.Successieve approximatie: Stapsgewijs belonen van gedrag dat steeds
dichter bij het gewenste gedrag komt.
29.Blootstellingstherapie: Behandeling waarbij de patiënt wordt
blootgesteld aan de angstwekkende stimulus.
30.Stimulusdiscriminatie: Het vermogen om onderscheid te maken tussen
verschillende stimuli.
31.Beloningen: Positieve consequenties die gedrag versterken.
32.Straffen: Negatieve consequenties die gedrag verminderen.
33.Imitatie of nabootsing: Leren door het observeren en imiteren van
andermans gedrag.
34.Observatieleren: Leren door te kijken naar het gedrag van anderen.
35.Model-leren: Gedrag aanleren door het voorbeeld van een ander te
volgen.
36.Plaatsvervangende bekrachtiging: Leren door te zien dat iemand
anders beloond wordt voor een bepaald gedrag.
37.Identificatie: Het proces waarbij iemand zich vereenzelvigt met een
ander en diens gedrag overneemt.
38.Aandachtsregulatie: Het vermogen om aandacht te richten en vast te
houden.
39.Latent leren: Leren dat pas zichtbaar wordt wanneer het nodig is.
40.Exploratie: Het verkennen van de omgeving.
, 41.Zelfsturing en -beheersing: Het vermogen om eigen gedrag te
reguleren en controleren.
42.Sensitiviteit: Gevoeligheid voor externe stimuli.
43.Aangeleerde hulpeloosheid: Situatie waarin iemand heeft geleerd dat
hij geen controle heeft over de uitkomst van situaties.
Kernbegrippen GGW
1. Hersenbeloningssysteem: Het systeem in de hersenen dat betrokken is
bij de ervaring van beloning.
2. Perceptie en apperceptie: Waarneming en het bewust maken van
waargenomen informatie.
3. Sociale cognitie en intelligentie: Het vermogen om sociale situaties te
begrijpen en te interpreteren.
4. Signaalneuronen: Neuronen die reageren op specifieke signalen of
prikkels.
5. Salience: Hoe opvallend een stimulus is in de omgeving.
6. Habituatie: Afname van respons door herhaalde blootstelling aan een
stimulus.
7. Desensitisatie: Verminderde gevoeligheid voor een prikkel.
8. Driften: Sterke innerlijke drang of motivatie.
9. Priming: Het onbewust beïnvloeden van gedrag door eerdere ervaringen.
10.Mindset: Het geheel van overtuigingen en houdingen die invloed hebben
op gedrag en prestaties.
11.Subliminale perceptie: Waarneming die plaatsvindt onder de drempel
van bewustzijn.
12.Aandachtsregulatie: Het vermogen om aandacht doelbewust te richten.
13.Cognitieve dissonantie: Innerlijk conflict tussen tegenstrijdige
opvattingen of gedragingen.
14.Suggestie: Het onbewust beïnvloeden van gedachten of gedragingen.
15.Placebo-effect: Effect waarbij een positieve uitkomst wordt ervaren na
een nepbehandeling.
16.Self-fulfilling prophecy: Situatie waarin verwachtingen over gedrag het
gedrag zelf beïnvloeden.
17.Stereotype perceptie: Het waarnemen van een persoon door de lens
van een stereotype.
18.Halo-effect: Het fenomeen waarbij de indruk van een positief kenmerk
van iemand de beoordeling van andere kenmerken beïnvloedt.
19.Locus of control: De mate waarin iemand gelooft controle te hebben over
wat hem overkomt.
, 20.Zelfbeheersing: Het vermogen om impulsen te onderdrukken en gedrag
te controleren.
21.Verslavin
gsgedra
g: Gedrag
dat
gekenmerkt wordt door afhankelijkheid van een bepaalde gewoonte of stof.
+ zie kleine testjes in inleidingsles OneNote
H1: Mentale Ontwikkeling bij kinderen en
jongeren
Ken deze namen in het Nederlands en het Engels!