Week 1:
Ontwikkeling: verandering binnen het leven van een individu (evolutie dus niet)
- Ontwikkelingsperioden:
1. Prenatale ontwikkeling
2. Babyjaren
3. Peuterjaren
4. Kleuterjaren
5. Schoolperiode
6. Adolescentie
7. Volwassenheid
8. ouderdom
- Ontwikkelingsgebieden:
1. Cognitieve ontwikkeling
2. Morele ontwikkeling
3. Perceptuele ontwikkeling
4. Sociale ontwikkeling
5. Actie ontwikkeling
6. Emotionele ontwikkeling
Terugkoppeling/ feedbackloop: output van het proces wordt weer input van hetzelfde proces.
Ontwikkelingsplasticiteit: het aanpassen (op langere termijn) van ontwikkeling (fenotype
inclusief gedrag) op basis van omgevingsfactoren ontwikkelingstrajecten in gang zetten.
- Niet alleen door omgevingsfactoren
Graduele specialisatie: subproces binnen ontwikkelingsplasticiteit waarin de ontwikkeling zich
gradueel binnen het leven van het organisme plaatsvindt en het individu zich steeds beter
aanpast aan het leven.
- Kan niet echt bewijzen bij de mens omdat er te veel omgevingsfactoren zijn die invloed
hebben.
Ontwikkelingsprogrammering: de (lange termijn) effecten van prenatale en neonatale ervaringen
op ontwikkelingstrajecten/ volwassen functioneren te omschrijven.
- Waarschijnlijkheden
- Voorbeeld van ontwikkelingsplasticiteit
,Perspectieven:
1. Comparatief: vergelijkingen tussen soorten (‘Doen andere soorten ook dit gedrag’)
2. Evolutionair: hoe en waarom eigenschappen evolueren (‘Wat is de functie van dit gedrag’)
Crossculturele: hoe ontwikkelen eigenschappen in verschillende culturen.
- Cultuur: eigenschappen van een groepen (mensen/dieren) die worden overgedragen door
middel van sociaal leren (normen, gebruiken, voedsel etc.) beïnvloedt de doelen en
verwachtingen van mensen (kan ontstaan door sociale overdracht)
Neurowetenschappelijke: Wat verandert er in de hersenen van mensen die in bepaalde
omgeving opgroeien (neurobiologische systemen die ontwikkeling veroorzaken).
Behavioristische: zichtbare gedragingen en hoe deze vormgegeven worden door externe
factoren tijdens de ontwikkeling
Psychoanalytische: interne en mentale toestanden en processen
Cognitieve (interdisciplinaire): informatie verwerkingsprocessen (gebruik van methoden en
modellen gebaseerd op diverse perspecieven.
Ethologie: studie die de comparatieve en evolutionaire perspectieven combineert. (gedragsbiologie)
Onderzoeksdesign:
Observationele studie (nadeel: onderzoekt correlaties, niet invloeden)
- Design: geen manipulatie (niet-experimenteel)
- Meten: observeren (natuurlijke setting)
Experimentele studie
- Design: manipulatie onafhankelijke variabele, observeer effect op afhankelijke variabele
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Herhaalbaarheid
Ecologische validiteit: komt de studie overeen met de normale omstandigheden van het individu
in zijn/haar dagelijkse leven.
Longitudinale studie: dezelfde groep op verschillende leeftijden.
Cross-sectionele studie: verschillende groepen.
Cohort effecten: leeftijdsgroepen in belangrijke manieren in onderzoeken kunnen verschillen. Andere
normen/waarden. Omdat ze in andere tijd/samenleving zijn opgegroeid.
,Paradigma: manier waarop men de werkelijkheid ervaart (samenhangend stelsel van modellen en
theorieën).
Sensatie: stimulatie van zintuigen (bv: geluidsgolven die je oor in gaan)
Perceptie: interpretatie die men toekent aan sensatie
Perceptuele ontwikkeling: hoe ontwikkelt het vermogen van kinderen/baby’s van de sensatie naar
perceptie.
- Kleur constantheid: het waarnemen van objecten als hebbende dezelfde kleur onder
verschillende verlichting
Convergente methode: verschillende manieren gebruikt om zelfde probleem op te lossen
accuraat algemeen beeld.
Validiteit:
Intern: meet je wat je wilt meten
Extern: komt het overeen met ‘echte’ samenleving
, Dimensie van perceptie:
1) Helderheid: Intensiteit van licht
2) Scherpheid: helderheid van zien
3) Categorische waarneming: clusteren van stimuli die continu variëren in discrete categorieën.
Spraak:
- Lip vrijlating: start van medeklinker
- Intonatie: vibratie van stembanden
Kleur: (in grijs/wit zie je geen banden, in kleuren zie je deze wel)
- Rijping: geen visuele input nodig, toch categorisch waarneming. (taal-vrij: baby’s)
- Ervaring: visuele input nodig, leren nodig. (taal-gebaseerd: peuterjaren)
4) Diepte waarneming:
Cue: observatie die informatie geeft over de omgeving/wereld
Dynamische cue: gebaseerd op de relatieve beweging van stilstaande objecten tegen een
achtergrond. Bv: bewegingsparallax
- Dichtbij object veranderd meer bij zelfde beweging dan dat ver weg is diepte inschatting
- Vereist geen visuele scherpheid/helderheid (nuttig in babytijd)
Binoculaire parallax: beeld verschil afstand tot oog
- Verschil tussen ogen klein: beeld ver weg
- Verschil tussen ogen groot: beeld dichtbij
- Stereopsis: gebruiken van deze signalen
Convergente: werken van je ogen
- Ogen moeten harder werken: beeld dichtbij
- Ogen minder hard werken: beeld ver weg
Pictorale cue:
- Inter-positie
- Textuur (meer: dichtbij)
- Convergentie in verte
- Perspectieve illusie
Leeftijd kinderen: dynamisch binoculair
pictoraal
Ontwikkeling: verandering binnen het leven van een individu (evolutie dus niet)
- Ontwikkelingsperioden:
1. Prenatale ontwikkeling
2. Babyjaren
3. Peuterjaren
4. Kleuterjaren
5. Schoolperiode
6. Adolescentie
7. Volwassenheid
8. ouderdom
- Ontwikkelingsgebieden:
1. Cognitieve ontwikkeling
2. Morele ontwikkeling
3. Perceptuele ontwikkeling
4. Sociale ontwikkeling
5. Actie ontwikkeling
6. Emotionele ontwikkeling
Terugkoppeling/ feedbackloop: output van het proces wordt weer input van hetzelfde proces.
Ontwikkelingsplasticiteit: het aanpassen (op langere termijn) van ontwikkeling (fenotype
inclusief gedrag) op basis van omgevingsfactoren ontwikkelingstrajecten in gang zetten.
- Niet alleen door omgevingsfactoren
Graduele specialisatie: subproces binnen ontwikkelingsplasticiteit waarin de ontwikkeling zich
gradueel binnen het leven van het organisme plaatsvindt en het individu zich steeds beter
aanpast aan het leven.
- Kan niet echt bewijzen bij de mens omdat er te veel omgevingsfactoren zijn die invloed
hebben.
Ontwikkelingsprogrammering: de (lange termijn) effecten van prenatale en neonatale ervaringen
op ontwikkelingstrajecten/ volwassen functioneren te omschrijven.
- Waarschijnlijkheden
- Voorbeeld van ontwikkelingsplasticiteit
,Perspectieven:
1. Comparatief: vergelijkingen tussen soorten (‘Doen andere soorten ook dit gedrag’)
2. Evolutionair: hoe en waarom eigenschappen evolueren (‘Wat is de functie van dit gedrag’)
Crossculturele: hoe ontwikkelen eigenschappen in verschillende culturen.
- Cultuur: eigenschappen van een groepen (mensen/dieren) die worden overgedragen door
middel van sociaal leren (normen, gebruiken, voedsel etc.) beïnvloedt de doelen en
verwachtingen van mensen (kan ontstaan door sociale overdracht)
Neurowetenschappelijke: Wat verandert er in de hersenen van mensen die in bepaalde
omgeving opgroeien (neurobiologische systemen die ontwikkeling veroorzaken).
Behavioristische: zichtbare gedragingen en hoe deze vormgegeven worden door externe
factoren tijdens de ontwikkeling
Psychoanalytische: interne en mentale toestanden en processen
Cognitieve (interdisciplinaire): informatie verwerkingsprocessen (gebruik van methoden en
modellen gebaseerd op diverse perspecieven.
Ethologie: studie die de comparatieve en evolutionaire perspectieven combineert. (gedragsbiologie)
Onderzoeksdesign:
Observationele studie (nadeel: onderzoekt correlaties, niet invloeden)
- Design: geen manipulatie (niet-experimenteel)
- Meten: observeren (natuurlijke setting)
Experimentele studie
- Design: manipulatie onafhankelijke variabele, observeer effect op afhankelijke variabele
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Herhaalbaarheid
Ecologische validiteit: komt de studie overeen met de normale omstandigheden van het individu
in zijn/haar dagelijkse leven.
Longitudinale studie: dezelfde groep op verschillende leeftijden.
Cross-sectionele studie: verschillende groepen.
Cohort effecten: leeftijdsgroepen in belangrijke manieren in onderzoeken kunnen verschillen. Andere
normen/waarden. Omdat ze in andere tijd/samenleving zijn opgegroeid.
,Paradigma: manier waarop men de werkelijkheid ervaart (samenhangend stelsel van modellen en
theorieën).
Sensatie: stimulatie van zintuigen (bv: geluidsgolven die je oor in gaan)
Perceptie: interpretatie die men toekent aan sensatie
Perceptuele ontwikkeling: hoe ontwikkelt het vermogen van kinderen/baby’s van de sensatie naar
perceptie.
- Kleur constantheid: het waarnemen van objecten als hebbende dezelfde kleur onder
verschillende verlichting
Convergente methode: verschillende manieren gebruikt om zelfde probleem op te lossen
accuraat algemeen beeld.
Validiteit:
Intern: meet je wat je wilt meten
Extern: komt het overeen met ‘echte’ samenleving
, Dimensie van perceptie:
1) Helderheid: Intensiteit van licht
2) Scherpheid: helderheid van zien
3) Categorische waarneming: clusteren van stimuli die continu variëren in discrete categorieën.
Spraak:
- Lip vrijlating: start van medeklinker
- Intonatie: vibratie van stembanden
Kleur: (in grijs/wit zie je geen banden, in kleuren zie je deze wel)
- Rijping: geen visuele input nodig, toch categorisch waarneming. (taal-vrij: baby’s)
- Ervaring: visuele input nodig, leren nodig. (taal-gebaseerd: peuterjaren)
4) Diepte waarneming:
Cue: observatie die informatie geeft over de omgeving/wereld
Dynamische cue: gebaseerd op de relatieve beweging van stilstaande objecten tegen een
achtergrond. Bv: bewegingsparallax
- Dichtbij object veranderd meer bij zelfde beweging dan dat ver weg is diepte inschatting
- Vereist geen visuele scherpheid/helderheid (nuttig in babytijd)
Binoculaire parallax: beeld verschil afstand tot oog
- Verschil tussen ogen klein: beeld ver weg
- Verschil tussen ogen groot: beeld dichtbij
- Stereopsis: gebruiken van deze signalen
Convergente: werken van je ogen
- Ogen moeten harder werken: beeld dichtbij
- Ogen minder hard werken: beeld ver weg
Pictorale cue:
- Inter-positie
- Textuur (meer: dichtbij)
- Convergentie in verte
- Perspectieve illusie
Leeftijd kinderen: dynamisch binoculair
pictoraal