Vocabulaire: lexique thématique
1. les notions générales
1. l’existence
un état een toestand, een staat
ne… point helemaal niet, geenszins
s’évanouir verdwijnen
c’est à quel sujet? waarover gaat het?
concerner aangaan, betreffen, raken
n’importe quel(le) om het even welk
n’importe qui om het even wie
sur (l’Afrique) over (Afrika)
quant à (moi) wat mij betreft
il est question de er is sprake van
envers ten opzichte van
proprement dit(e) eigenlijk, strikt genomen
disponible beschikbaar, vrij
se passer de (cigarettes) sigaretten kunnen laten
, 2. Le temps
comme + ind juist toen, terwijl
casser net plotseling breken
s’arrêter net plotseling stoppen
de bon matin in alle vroegte
couper court ‘t kortst maken
s’arrêter court plotseling stilstaan
la veille de dag ervoor, vorige dag
un réveille-matin een wekker
une aiguille een wijzer
une époque een tijdperk, periode
un délai een termijn
une quinzaine veertien dagen, twee weken
un terme een termijn
précédent(e) vorig, voorafgaand
de nos jours onze dagen
tantôt straks
remettre à (mardi) uitstellen tot
originaire afkomstig van
enganger beginnen
initier inleiden
désormais voortaan, van nu af
une suite een vervolg
au fil (des jours) in de loop van (de dagen)
abouter (à) uitkomen (op)
,cesser ophouden, stoppen
renoncer à stoppen met
achever afmaken, beëindigen
3. L’espace
là-dedans daarin
supérieur(e) bovenste
le dehors de buitenkant
le dessus de bovenkant, boven
inférieur(e) binnenste
le dessous de onderkant
auprès de (maman) bij (mama)
communicant(e) met elkaar in verbinding staan
mince dun
agrandir vergroten
pousser groeien, groter worden
presser persen
se presser elkaar verdringen
réduire verkleinen
gonfler opblazen, oppompen
une échelle een schaal
un chargement een lading
une surface een oppervlakte
un contenu een inhoud
, 4. La quantité
une composition een samenstelling
se composer de bestaand uit, samengesteld uit
contenir inhouden, bevatten
comporter inhouden, met zich meebrengen
à peine nauwelijks
à grond grondig
suffisant(e) voldoende
augmenter vermeerderen, stijgen
une baisse een daling
s’élever à bedragen
un tiers een derde
(im)pair (on)even
5. La qualité
une goutte een druppel
la fraîcheur de frisheid
un courant d’air een luchtstroom
un rafraîchissement een afkoeling
tendre zacht
fixe vast
éclaircir verhelderen, lichter maken
un éclat een schittering
l’or goud