249
257
256
255
254
253
252
251
250
1 DEEL 1
Ancien régime (ca. 1000 – 1795)
2 Hoofdstuk 1
De territoriale vorstendommen
3 1.1. Na de val
§476: Val West-Romeinse Rijk
§Begin middeleeuwen in Europa
§Oost-Romeinse Rijk blijft bestaan
§Belangrijkste keizer: Justinianus I
§Corpus Iuris Civilis
4
§843: Verdrag van Verdun
§Karel de Kale (West-Francië)
§Lotharius (Midden-Francië)
§Lodewijk de Duitser (Oost-Francië)
5 1.2. Basis van de staatsmacht
§Wat voorafging: Karolingische feodaliteit
§Karolingisch Rijk onderverdeeld in ‘gouwen’ o.l.v. graaf
§Graaf
• benoemd, afzetbaar en verplaatsbaar
• Vertegenwoordiger van vorstelijk gezag op lokaal niveau met
volledige bevoegdheid van koning/keizer
• Omringd door ‘vazallen’
• De scabini (schepenen): rechtspraak
• Wordt erfelijk vanaf Lodewijk de Vrome
• Gevolg: minder greep op de graaf van keizer
§
6 1.2. Basis van de staatsmacht
§Wat voorafging: Karolingische feodaliteit
§Persoonlijke relatie tussen leenheer en leenman
• Wederzijdse rechten en plichten
• Leenman/vazal
• Auxilium (hulp)
• Consilium (advies)
• In ruil: beneficia (gunsten)
• Loyaliteit v. weerstandsrecht/recht van opstand
• Eedaflegging en plechtige ceremonie
•
7
1
, • Eedaflegging en plechtige ceremonie
•
7 1.2. Basis van de staatsmacht
§Wat voorafging: Karolingische feodaliteit
§Sterkte en zwakte tegelijk
• Graaf had volledige bestuurlijke bevoegdheden
• Rechtstreeks gebruiksrecht op de gronden en landerijen
• Graafschap erfelijk
à weg naar volledige autonomie van de vazal ligt open
• 840 – Lodewijk de Vrome – rijk valt uiteen
§Werkt desintegrerend – lokale ‘heerlijkheden’
8 1.2. Basis van de staatsmacht
§Wat voorafging: Karolingische feodaliteit
§Heerlijkheid wordt centrum
• Lokale heer handhaafde de orde, bestuurde, inde belastingen
en sprak recht
• Gold in dat territorium
• Lokale heer had zowel publiek- als privaatrechtelijke
bevoegdheden
• Vb. slaven – kleefden aan de grond
• Vrijen – hadden eigen bezit – maar toch gehouden tot
karweien
• Alleenheerschappij beperkt door feitelijke elementen
9 1.2. Basis van de staatsmacht
§Heropleving feodaliteit in de Nederlandeen na 1000
§Desintegratie Frankische feodaliteit gestopt
§Unificatie – bottom-up staatsopbouw
• Onderwerping van de heer
• Uitbouw van feodale machtspiramide
• Continue gebiedsuitbreiding
• Gebeurde niet planmatig, maar vanuit machtspolitieke factoren:
politiek, sociaal, demografisch, etnologisch, geografisch
10 1.2. Basis van de staatsmacht
§Heropleving feodaliteit na 1000
§Feodale trouw → inhoudsloos
§Feodaliteit als instrument voor staatsuitbouw
• Politiek
• Administratief
• Financieel
• Juridisch
, • Financieel
• Juridisch
§Verplichtingen vazal nauwkeuriger omschreven = recht
• Auxilium en consilium → concrete lasten
• L’aide au quatre cas à de hulp bij de 4 gevallen:
1. senior gevangengenomen
2. senior op kruistocht
3. oudste zoon tot ridder geslagen
4. oudste dochter huwde
•
11 1.2. Basis van de staatsmacht
§Heropleving feodaliteit na 1000
§Territorium verschilt in oppervlakte
§O.l.v. ‘soeverein’ (graaf, hertog)
• Bovenaan de piramide
• Onderaan ‘kleine’ leenman (enkele hectare)
• Meerdere niveaus (uitz. Land van Mechelen)
§Lokaal gewoonterecht op de ‘tussenniveaus’
12
13 1.2. Basis van de staatsmacht
§Binnenlandse politiek in ME feodaliteit
§Lokale heren
• toe-eigening ‘regalia’ (koninklijke rechten)
• Uitbouw ‘curia’ (hofhouding)
§Openbare orde garanderen van belang
• Vorsten hanteren het zwaard der gerechtigheid
• Strafrecht is eerste ‘publiekrecht’
§Daarna staatsuitbouw
• Ambtenaren (vaak juristen) – pecunair vergoed
• Vooral handel en welvaart bevorderen
14 1.3. Ordehandhaving. De genese van een publiek strafrecht in
de Nederlanden
§Privaatrechtelijke accusatoir strafrecht
§Lage landen veraf van Rome – Romeins recht weinig impact
§Merovingers (Clovis) namen de gebieden over
• Primitief rechtssysteem vb. Lex Salica (gewoonterecht vd
Franken)
• Vooral privaatrechtelijk van aard
• Koninkrijk steeds verder opgedeeld
• Wel al verbod op ‘eigenrichting’ – verbod tot wraakuitoefening
15
, • Koninkrijk steeds verder opgedeeld
• Wel al verbod op ‘eigenrichting’ – verbod tot wraakuitoefening
15 1.3. Ordehandhaving. De genese van een publiek strafrecht in
de Nederlanden
§Privaatrechtelijke accusatoir strafrecht
§Accusatoir proces – geen proces zonder klacht van benadeelde
partij
• Er is een klacht nodig
• Irrationeel bewijsrecht – godsoordeel
• Verdween langzaamaan
16 1.3. Ordehandhaving. De genese van een publiek strafrecht in
de Nederlanden
§Vorstelijke beteugeling van wraakrecht
§Vanaf 1000 – herstel rechtbanken
§Private wraak = maatschappelijk disruptief
• Familievetes
• Pacificatiestrategieën (cfr. Oorlogsrecht)
§13de en 14de eeuw: graaf van Vlaanderen
• Bemiddelen
• Kon leiden tot ‘verzoening’ (cfr. Leenhulde)
• Veterecht verdween langzaam
• Steden: nadruk op verzoening
17 1.3. Ordehandhaving. De genese van een publiek strafrecht in
de Nederlanden
§Publieke actie tegen misdrijven: strafmaat
§11de E: ambulante rechtbanken – afschrikking als middel
§13de E: afschrikking verdwijnt
• Rechters gebonden aan de wet (keuren/charters)
• Straffen opgelijst in de keuren (doodstraf, verbanning)
§14de E: afschrikking duikt terug op
• Door opstanden in steden
• Bestendigd: exemplarisch straffen (= straf zodat men kan zien
wat je hebt gedaan: bv. stelen – hand eraf)
18 1.3. Ordehandhaving. De genese van een publiek strafrecht in
de Nederlanden
§Publieke actie tegen misdrijven: strafmaat
§Politiek van afschrikking
• Rechters gingen straffen in eigen handen nemen en ze
autonoom vastleggen (op voorwaarde dat hij formeel minimale
regels in acht nam)
• Invloed romeins en canoniek recht
19