, Wat is biologie?
Alle levende organismen vertonen levensverschijnselen, zoals voortplanten, groeien,
ontwikkelen en stofwisseling. Bij stofwisseling spelen enzymen een belangrijke rol. Ze
versnellen de chemische reacties van stofwisselingsprocessen. Dit heet katalyseren.
Voorbeelden van levenloze dingen: water, zuurstof, koolstofdioxide en gesteente.
Een individueel organisme of individu heeft een unieke levensloop. Die start direct na het
ontstaan van het organisme. Vanaf dat moment begint een organisme met groeien en
ontwikkelen. De levensloop eindigt met de dood van het individu. Individuen behoren tot
dezelfde soort als zij zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen
kunnen voortbrengen. De levenscyclus eindigt alleen als de soort uitsterft.
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden (zie afbeelding 3). Organismen
kunnen eencellig of meercellig zijn. Organismen behoren tot een populatie. Populaties leven
in een ecosysteem. Zowel de levende (organismen) als de niet levende (temperatuur) natuur
maakt deel uit van het ecosysteem. Een cel bestaat uit veel moleculen. 1 enkel molecuul van
een cel leeft niet, maar interactie tussen alle moleculen levert wel een levende cel op.
Organisatieniveaus van de biologie
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent.
Bijvoorbeeld het verteringsstelsel en het ademhalingsstelsel. Het middenrif scheidt de romp
in de borstholte en de buikholte.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels. Bij meercellige organismen ontstaan bij de
ontwikkeling verschillende typen cellen zoals spiercellen en zenuwcellen. Deze cellen
hebben allemaal een andere vorm en functie. In je lichaam komen verschillende soorten
weefsels voor (afbeelding 7). Van elk soort weefsel bestaan verschillende typen. De vorm
van de cellen in een weefsel hangt nauw samen met de functie.
Dekweefsel: dit weefsel bekleedt en beschermt lichaamsoppervlakten. In holle organen
(longen) zit het dekweefsel slijmvlies. De cellen van dekweefsel zijn vaak rechthoekig en
liggen dicht tegen elkaar aan.
Zenuwweefsel: zit in je organen van je zenuwstelsel (hersenen). De zenuwcellen in het
weefsel geven informatie door. Daarvoor bezitten zenuwcellen sterk vertakte uitlopers.
Spierweefsel: bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken.
Bindweefsel: geeft steun en vorm aan het organisme en aan de organen. Het verbindt
lichaamsdelen onderling en vult de ruimten tussen organen op. Cellen liggen verder uit
elkaar met daartussen vezels en tussencelstof. De vezels kunnen stevig of elastisch zijn, of
een netwerk vormen. Dat alles bepaalt de functie van het bindweefsel. Pezen (stevige
vezels), slagader (elastische vezels) en een netwerk ondersteunt organen zoals de lever.
Kraakbeen en been bestaan uit een type bindweefsel dat steunweefsel wordt genoemd,
omdat ze het lichaam ondersteunen.
Het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel (bijvoorbeeld
versteviging). Dat is het geval in de celwand van een plant. In beenweefsel bevinden zich
tussen de cellen kalkzouten en collageenvezels. Kalkzout zorgt voor stevigheid en