Proces van een wetenschappelijke studie
1. Theorie/observatie: Je ziet iets dat gebeurt, stelt iets vast
2. Vraag: uit de theorie of observatie komt een vraag: Hoe komt dit?
3. Hypothese: wat je denkt hoe de vraag zal beantwoord worden
4. Voorspelling: ALS de hypothese klopt, DAN zal … moeten gebeuren
5. Experiment/waarneming: meerdere experimenten uitvoeren + controlegroepen
6. Conclusie: Hypothese wordt wel of niet bevestigd
Kenmerken van een wetenschappelijke studie:
- Er is een theoretisch kader
Hieruit kan je je hypothese opstellen
Vertrekpunt voor je onderzoek
- Afhankelijke en onafhankelijke variabelen
Afhankelijke variabelen: wat je meet en onderzoekt
Onafhankelijke variabelen: wat je op voorhand vastlegt → vb. bepaalde temperatuur,
omgeving, tijd…
- Controlegroepen
Met controlegroepen werken om het juiste effect te zien van je onderzoek
- Data
Komt uit de onderzoeken die je op de juiste manier moet verwerken
- Herhalingen
Experiment moet voor herhaling vatbaar zijn zodat anderen hetzelfde experiment kunnen
uitvoeren en tot dezelfde resultaten kunnen komen
- Er zitten modellen en theorieën achter
➔ Wetenschappelijke studie moet objectiveerbaar en reproduceerbaar zijn
Objectiveerbaar = meetbare componenten die kunnen geregistreerd worden
Reproduceerbaar = experiment op dezelfde methode opnieuw uitvoeren die dezelfde
resultaten geven
➔ Heeft nood aan een correct denkproces om het onderzoek reproduceerbaar te houden
Geen drogredenen gebruiken
, Propositielogica
Logica = objectieve component van het denkproces
Propositie = uitspraak die waar of vals is
Syntax: samenstelling van proposities met booleaanse operatoren
Semantiek: betekenis van woorden of zinnen, opgesteld met waarheidstafels
Overdracht van waarheidswaardes van samenstellende delen (vb. waar = 1, vals = 0)
➔ Wordt opgesteld met waarheidstafels
Booleaanse operatoren: voegwoorden om proposities aan elkaar te linken
- Implicatie: iets is waar, als iets anders waar is
Als P …, dan is Q ...
- Disjunctie: of
Als P of Q waar is = waar, als beide vals zijn = vals
- Conjunctie: en
Als P en Q waar zijn = waar, als 1 waar is en 1 vals = vals, als beide vals zijn = vals
- Negatie: niet
Werkt op 1 uitspraak: waarheidswaarden draaien dan om
Vb. P = Gisteren regende het, Q= gisteren regende het niet
Als P niet waar is, is Q waar
Als P waar is, is Q niet waar
Propositielogica is niet in staat om met oneindigheden om te gaan
Vb. alle voorwerpen vallen even snel naar beneneden
Wetenschappelijke wetten hebben zo goed als altijd een oneindigheid (wetten die universeel gelden)
➔ Uitbreiding van proposities: predicaten
= uitspraken die zeggen dat alle objecten die eigenschap hebben