BPK – Tentamen voorbereiding
College 1 – Introductie
Waarom onderzoek in de eerste 4 jaar:
• Concept van baby als persoon.
• Kernmoment van de ontwikkeling (taalontwikkeling en gehechtheid).
o Continu = geleidelijke ontwikkeling.
o Discontinu = grote stappen (niet kunnen praten/lopen naar wel).
• Snelheid van de ontwikkeling (snelste ontwikkelingsmoment).
• Kans om vroeg een probleem te kunnen ontdekken (ASS, kwaliteit ouder-kindrelatie).
• Kans om vroeg een interventie te kunnen beginnen.
Stabiliteit = consistentie/rangorde van een INDIVIDU of stabiliteit van individuele
verschillen op een bepaald kenmerk (bv. IQ of temperament).
Continuïteit = gemiddelde consistentie op GROEPSNIVEAU of continuïteit van een bepaald
kenmerk (bv. leesvaardigheid, taalvaardigheid of lopen).
Genetische factoren (specifiek; erfelijkheid) kunnen een
hoog, gemiddeld of laag niveau van ontwikkeling
veroorzaken en staan in interactie met
omgevingsfactoren die een specifieke ontwikkeling kan
bevorderen, stabiliseren (geen toegevoegde waarde) of
afremmen.
• Transactioneel model = onderlinge relaties
laten zien of de omgeving meer invloed heeft op
het kind of andersom op een bepaald moment in
de ontwikkeling.
o Stabiliteit van invloed onderzoeken.
,Context:
• Naturalistische context = bv. thuis, dagverblijf-opvang of school.
o Voordeel → generalisatie naar praktijk, vertrouwde omgeving.
o Nadeel → niet gecontroleerd, uitval, veel bijkomende zaken.
• Experimentele context = in een gecontroleerde setting.
o Voordeel → gecontroleerd.
o Nadeel → sociaal wenselijk gedrag, kind is bang of juist nieuwsgierig
(vreemde omgeving), minder generalisatie.
Type studie:
• Experimentele studies = random toewijzing aan conditie, manipulatie van de
onafhankelijke variabele en totale controle over de afhankelijke variabele (bv. RCT).
• Quasi experimentele studies = GEEN random toewijzing aan conditie, maar wel
selectie o.b.v. specifieke kenmerken (geen causaliteit).
o Natuurlijk experiment = in natuurlijke omgeving zonder actieve manipulatie
variabelen (bv. impact orkaan op stress).
o Regressie discontinuïteit = natuurlijke grens groep (bv. leeftijd voor school).
o Pre-post studie = meting voor en na interventie binnen dezelfde groep.
• Correlationele studies = relatie naar het verband tussen twee of meer variabelen.
• Tweelingstudies = vergelijking monozygotische en dizygotische tweelingen.
• Adoptieonderzoek = vergelijking adoptiekinderen met biologische- en adoptieouders.
• Descriptieve studies = beschrijving gedrag/omgeving zonder manipulatie.
• Age-held-constant = dezelfde leeftijd met verschil in ervaring (kruipers vs. lopers).
• Preterm vs. full term studies = effect biologische maturatie en ervaring.
• Matched designs = effect van specifieke factoren door vergelijken van baby’s die
gelijk zijn op bepaalde kenmerken, maar verschillen op één variabele.
Onderzoeksdesign:
• Longitudinaal = dezelfde groep herhaaldelijk over tijd.
o Voordeel → toont stabiliteit en continuïteit.
o Nadeel → duur (tijd, kosten, risico’s), uitval en habituatie.
o Cohort-sequentieel = herhaalde studies in nieuwe cohorten.
o Cross-sequentieel = herhaalde metingen bij verschillende leeftijdsgroepen.
• Cross-sectioneel = verschillende groepen leeftijden op één moment.
o Voordeel → snel, geen herhaling, simpel (weinig risico’s/kosten).
o Nadeel → geen individueel verschil of duidelijk ontwikkelingsproces.
▪ Cohort-effect = verschillende ervaringen per leeftijdsgroep waardoor
de groepen van elkaar verschillen.
• Microgenetisch = dezelfde proefpersonen worden op meerdere momenten een korte
tijd geobserveerd (N=1) voor inzicht in verandering op een specifiek moment.
o Voordeel → goed inzicht in de ontwikkelingsprocessen tijdens babytijd.
o Nadeel → duur (kosten, risico’s), geen inzicht lange termijn.
, Onderzoeksmethoden:
• Kwantitatieve methoden = systematische en statistische analyses naar verbanden,
voorspellers en effecten.
o Betrouwbaar, generaliseerbaar en controle over variabelen.
• Kwalitatieve methoden = inzicht in betekenis, beleving en context van gedrag om
nieuwe hypotheses te genereren en kwantitatieve resultaten te verklaren.
o M.b.v. interviews, focusgroepen en niet-systematische observaties.
• Mixed method = combinatie van beide methoden.
o Sequentieel = eerst cijfers, dan interviews.
o Concurrerend = tegelijkertijd voor een completer beeld.
• Standaard instrumenten = standaard en gevalideerde procedures om specifieke
aspecten te onderzoeken (bv. taal, IQ, temperament).
o Norm-referenced = vergelijking met leeftijdsnormen.
o Criterion-referenced = vergelijking met standaarden.
• Ouderrapportage = vragenlijsten, survey of interviews.
o Q-sort methode = gestructureerde zelfrapportage die sociaal wenselijke
antwoorden beperkt (betere betrouwbaarheid).
• Observatie = (systematisch) micro-, meso- of macroniveau (interbeoordelaar).
o Gezichtsuitdrukkingen, specifieke action units (FACS; zie
afbeelding) en emotionele synchronie meten emoties.
▪ Codering = elke spierbeweging gaat samen met
een specifieke emotie.
▪ Still-face-paradigm = neutrale blijk ouder en geen reactie op kind, dit
meet behoefte aan sociale reactie.
▪ Violation of expectation = baby’s kijken langer naar ‘onmogelijke’
zaken, dit toont begrip oorzaak-gevolg en objectpermanentie.
o Visuele aandacht geeft aan wat een baby opmerkt of interessant vindt.
▪ Visual preference paradigm = tijd dat baby ergens naar kijkt.
▪ Habituatie = verlies interesse bij herhaling stimulus.
• Dishabituatie = nieuwe stimulus herstelt interesse.
▪ Joint attention = volgen blikrichting ouder.
• Vroege sociale cognitie en belangrijk voor taalontwikkeling.
▪ Eye-tracking technologie = meet exact waar, hoe lang en in welke
volgorde de baby kijkt (voorkeur en patronen).
o Interactie geeft aan hoe de baby omgaat met anderen.
▪ Micro-analytisch = gedetailleerde analyse korte momenten.
▪ Globaal/rating scales = algemene beoordeling.
▪ Complex interactiesysteem = hechting, co-regulatie, spelinteractie of
emotionele afstemming.
• Fysiologisch = hersenactiviteit (EEG, fMRI; perceptie, taal en aandacht), hartslag
focus, stress en ontspanning), body-chemistry (cortisol/stress en oxytocine/hechting)
en lichaamstemperatuur (emoties via infrarood).
o Vagal tone = maat voor zelfregulatie en aandacht (hartslagvariabiliteit).
• Baby biografie = gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van één kind.
o Domestic (door ouders voor zichzelf), educatief (invloed opvoeding) of
wetenschappelijk (systematisch onderzoek).
• Casestudie = diepgaande analyse (klein aantal) kind(eren) gericht op specifieke
gedragingen of omstandigheden.
College 1 – Introductie
Waarom onderzoek in de eerste 4 jaar:
• Concept van baby als persoon.
• Kernmoment van de ontwikkeling (taalontwikkeling en gehechtheid).
o Continu = geleidelijke ontwikkeling.
o Discontinu = grote stappen (niet kunnen praten/lopen naar wel).
• Snelheid van de ontwikkeling (snelste ontwikkelingsmoment).
• Kans om vroeg een probleem te kunnen ontdekken (ASS, kwaliteit ouder-kindrelatie).
• Kans om vroeg een interventie te kunnen beginnen.
Stabiliteit = consistentie/rangorde van een INDIVIDU of stabiliteit van individuele
verschillen op een bepaald kenmerk (bv. IQ of temperament).
Continuïteit = gemiddelde consistentie op GROEPSNIVEAU of continuïteit van een bepaald
kenmerk (bv. leesvaardigheid, taalvaardigheid of lopen).
Genetische factoren (specifiek; erfelijkheid) kunnen een
hoog, gemiddeld of laag niveau van ontwikkeling
veroorzaken en staan in interactie met
omgevingsfactoren die een specifieke ontwikkeling kan
bevorderen, stabiliseren (geen toegevoegde waarde) of
afremmen.
• Transactioneel model = onderlinge relaties
laten zien of de omgeving meer invloed heeft op
het kind of andersom op een bepaald moment in
de ontwikkeling.
o Stabiliteit van invloed onderzoeken.
,Context:
• Naturalistische context = bv. thuis, dagverblijf-opvang of school.
o Voordeel → generalisatie naar praktijk, vertrouwde omgeving.
o Nadeel → niet gecontroleerd, uitval, veel bijkomende zaken.
• Experimentele context = in een gecontroleerde setting.
o Voordeel → gecontroleerd.
o Nadeel → sociaal wenselijk gedrag, kind is bang of juist nieuwsgierig
(vreemde omgeving), minder generalisatie.
Type studie:
• Experimentele studies = random toewijzing aan conditie, manipulatie van de
onafhankelijke variabele en totale controle over de afhankelijke variabele (bv. RCT).
• Quasi experimentele studies = GEEN random toewijzing aan conditie, maar wel
selectie o.b.v. specifieke kenmerken (geen causaliteit).
o Natuurlijk experiment = in natuurlijke omgeving zonder actieve manipulatie
variabelen (bv. impact orkaan op stress).
o Regressie discontinuïteit = natuurlijke grens groep (bv. leeftijd voor school).
o Pre-post studie = meting voor en na interventie binnen dezelfde groep.
• Correlationele studies = relatie naar het verband tussen twee of meer variabelen.
• Tweelingstudies = vergelijking monozygotische en dizygotische tweelingen.
• Adoptieonderzoek = vergelijking adoptiekinderen met biologische- en adoptieouders.
• Descriptieve studies = beschrijving gedrag/omgeving zonder manipulatie.
• Age-held-constant = dezelfde leeftijd met verschil in ervaring (kruipers vs. lopers).
• Preterm vs. full term studies = effect biologische maturatie en ervaring.
• Matched designs = effect van specifieke factoren door vergelijken van baby’s die
gelijk zijn op bepaalde kenmerken, maar verschillen op één variabele.
Onderzoeksdesign:
• Longitudinaal = dezelfde groep herhaaldelijk over tijd.
o Voordeel → toont stabiliteit en continuïteit.
o Nadeel → duur (tijd, kosten, risico’s), uitval en habituatie.
o Cohort-sequentieel = herhaalde studies in nieuwe cohorten.
o Cross-sequentieel = herhaalde metingen bij verschillende leeftijdsgroepen.
• Cross-sectioneel = verschillende groepen leeftijden op één moment.
o Voordeel → snel, geen herhaling, simpel (weinig risico’s/kosten).
o Nadeel → geen individueel verschil of duidelijk ontwikkelingsproces.
▪ Cohort-effect = verschillende ervaringen per leeftijdsgroep waardoor
de groepen van elkaar verschillen.
• Microgenetisch = dezelfde proefpersonen worden op meerdere momenten een korte
tijd geobserveerd (N=1) voor inzicht in verandering op een specifiek moment.
o Voordeel → goed inzicht in de ontwikkelingsprocessen tijdens babytijd.
o Nadeel → duur (kosten, risico’s), geen inzicht lange termijn.
, Onderzoeksmethoden:
• Kwantitatieve methoden = systematische en statistische analyses naar verbanden,
voorspellers en effecten.
o Betrouwbaar, generaliseerbaar en controle over variabelen.
• Kwalitatieve methoden = inzicht in betekenis, beleving en context van gedrag om
nieuwe hypotheses te genereren en kwantitatieve resultaten te verklaren.
o M.b.v. interviews, focusgroepen en niet-systematische observaties.
• Mixed method = combinatie van beide methoden.
o Sequentieel = eerst cijfers, dan interviews.
o Concurrerend = tegelijkertijd voor een completer beeld.
• Standaard instrumenten = standaard en gevalideerde procedures om specifieke
aspecten te onderzoeken (bv. taal, IQ, temperament).
o Norm-referenced = vergelijking met leeftijdsnormen.
o Criterion-referenced = vergelijking met standaarden.
• Ouderrapportage = vragenlijsten, survey of interviews.
o Q-sort methode = gestructureerde zelfrapportage die sociaal wenselijke
antwoorden beperkt (betere betrouwbaarheid).
• Observatie = (systematisch) micro-, meso- of macroniveau (interbeoordelaar).
o Gezichtsuitdrukkingen, specifieke action units (FACS; zie
afbeelding) en emotionele synchronie meten emoties.
▪ Codering = elke spierbeweging gaat samen met
een specifieke emotie.
▪ Still-face-paradigm = neutrale blijk ouder en geen reactie op kind, dit
meet behoefte aan sociale reactie.
▪ Violation of expectation = baby’s kijken langer naar ‘onmogelijke’
zaken, dit toont begrip oorzaak-gevolg en objectpermanentie.
o Visuele aandacht geeft aan wat een baby opmerkt of interessant vindt.
▪ Visual preference paradigm = tijd dat baby ergens naar kijkt.
▪ Habituatie = verlies interesse bij herhaling stimulus.
• Dishabituatie = nieuwe stimulus herstelt interesse.
▪ Joint attention = volgen blikrichting ouder.
• Vroege sociale cognitie en belangrijk voor taalontwikkeling.
▪ Eye-tracking technologie = meet exact waar, hoe lang en in welke
volgorde de baby kijkt (voorkeur en patronen).
o Interactie geeft aan hoe de baby omgaat met anderen.
▪ Micro-analytisch = gedetailleerde analyse korte momenten.
▪ Globaal/rating scales = algemene beoordeling.
▪ Complex interactiesysteem = hechting, co-regulatie, spelinteractie of
emotionele afstemming.
• Fysiologisch = hersenactiviteit (EEG, fMRI; perceptie, taal en aandacht), hartslag
focus, stress en ontspanning), body-chemistry (cortisol/stress en oxytocine/hechting)
en lichaamstemperatuur (emoties via infrarood).
o Vagal tone = maat voor zelfregulatie en aandacht (hartslagvariabiliteit).
• Baby biografie = gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van één kind.
o Domestic (door ouders voor zichzelf), educatief (invloed opvoeding) of
wetenschappelijk (systematisch onderzoek).
• Casestudie = diepgaande analyse (klein aantal) kind(eren) gericht op specifieke
gedragingen of omstandigheden.