POSTPARTALE PERIODE 2
Ontwikkelingspsychologie & hechting
Deel 1: Ontwikkelingspsychologie - cognitieve ontwikkeling
Leerdoelen:
- Begrippen uit de ontwikkelingspsychologie leren kennen
- Theoretische modellen kunnen toepassen op eerste levensjaar
- Factoren kunnen benoemen die prenatale en vroege ontwikkeling beïnvloeden
- Verbanden leggen met vroedkundige praktijk
◦ Inzicht in de ontwikkeling van baby en ouder-kindrelatie
◦ Praktische vertaling naar begeleiding van ouders
◦ Normaliseren en psycho-educatie geven
◦ Ondersteunen bij onzekerheden en vragen
Kernbegrippen
• Definitie:
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en
stabiliteit die zich voordoen bij toenemende leeftijd, van conceptie tot aan de ouderdom. Dus het
bestudeert de psychologische ontwikkeling van de mens door de tijd heen.
Omgeving van moeder enorm belangrijk bij prenatale fase.
• Domeinen van ontwikkeling:
- Fysieke ontwikkeling: groei (lichaam, zenuwstelsel, spieren, organen), motoriek, zintuigen
- Cognitieve ontwikkeling: intelligentie, leervermogen, geheugen, taal.
- Sociaal-emotionele ontwikkeling: omgaan met emoties en sociale relaties
- Persoonlijkheidsontwikkeling: duurzame gedragingen en (karakter)eigenschappen die de ene
persoon van de andere onderscheiden -> waarom ontwikkelt iemand zich op een bepaalde manier?
• Nature/nurture (belangrijke term in de psychologie):
- Genetische (erfelijke) factoren: in hoeverre wordt iemand zijn ontwikkeling bepaald door
aangeboren factoren (nature)? Vb: intelligentie, talenten, gezondheid, kwetsbaarheid, temperament,
emotionele aanleg
- Omgevingsfactoren: in hoeverre wordt iemand zijn ontwikkeling bepaald door ervaringen etc.
(nurture)? Vb: gezin, onderwijs, cultuurleefomgeving, relaties, ervaringen
Belangrijke theorieën:
- Epigenetica: omgeving kan de werking van genen beïnvloeden. Dit gebeurt via een soort
schakelaarsfunctie; bepaalde genen worden wel of niet geactiveerd. Hoewel iemand genetisch aanleg
meekrijgt, bepaalt de omgeving – bijvoorbeeld voeding, stress, liefdevolle zorg of juist het ontbreken
daarvan – in belangrijke mate of deze aanleg ook daadwerkelijk tot uiting komt.
- Transactioneel model (van Sameroff): kind en omgeving beïnvloeden elkaar voortdurend. Een kind
wordt geboren met bepaalde eigenschappen, zoals temperament (nature), en de omgeving reageert
daarop (nurture).
• Kritieke en sensitieve periodes
- Kritieke periodes → is een tijdvenster in de ontwikkeling waarin een bepaalde vaardigheid of functie
moet worden gestimuleerd, anders ontwikkelt het zich nooit (of nauwelijks). Buiten dit venster kan
de ontwikkeling niet meer ingehaald worden. Vb: zicht en hechting.
- Sensitieve periodes → is een periode waarin een kind extra gevoelig is voor het leren van bepaalde
vaardigheden. Als de stimulatie in die periode ontbreekt, kan het later nog wel geleerd worden, maar
vaak minder snel en minder volledig. Vb: taalontwikkeling.
1
,Er is een belangrijk verschil: Kritieke periode = noodzakelijk, alles of niets en sensitieve periode =
optimaal moment, maar later nog mogelijk (zij het moeilijker).
Theorieën van cognitieve ontwikkeling
• Freud: psychoseksueel proces
→ Ontwikkeling als een psychoseksueel proces -> kinderen doorlopen stadia waarin hun driften en
verlangens (vooral gericht op lichamelijke zones) centraal staan. Hij ging ervan uit hoe kinderen deze
fasen doormaken, bepaalt hun persoonlijkheid later. Problemen in een fase kunnen leiden tot een
fixatie (blijven hangen in bepaald gedrag). De vijf fasen:
1. Orale fase (0–1 jaar) → Lustbeleving via mond (zuigen, eten). Te weinig of te veel bevrediging ->
zou kunnen leiden tot bepaalde vorm van afhankelijkheid, of dwangmatig gedrag (behoefte aan
bevestiging) of agressief gedrag. Zie vb. hieronder.
2. Anale fase (1–3 jaar) → Controle over ontlasting, zindelijkheid. Strenge opvoeding -> overdreven
netheid/dwang. Te los -> slordigheid.
3. Fallische fase (3–6 jaar) → Interesse in geslachtsdelen. Oedipus-/Elektracomplex: kind voelt zich
aangetrokken tot ouder van andere sekse.
4. Latentie fase (6–12 jaar) → Seksuele gevoelens op de achtergrond. Focus op school,
vriendschappen, vaardigheden.
5. Genitale fase (puberteit – volwassenheid) → Seksuele gevoelens keren terug, gericht op volwassen
relaties. Succesvol doorlopen -> balans tussen werk, liefde en zelfstandigheid.
Stadium van psychosociale ontwikkeling bij baby’s = oraal. Kenmerken: interesse in orale bevrediging
door zuigen, eten, bewegen van de lippen, bijten.
Voorbeeld:
- Vroege ervaring: Baby krijgt weinig voeding en op onvoorspelbare momenten.
- Impact: Onvoldoende bevrediging in de orale fase.
- Latere persoonlijkheid: Kan leiden tot afhankelijkheid, behoefte aan bevestiging of juist
ongeduld en agressie.
Kortom: in Freuds theorie werken ervaringen in de eerste levensjaren als blauwdruk voor hoe iemand
later met controle, relaties of emoties omgaat.
Erikson
→ Erikson bouwde voort op Freud, maar legde de nadruk op psychosociale ontwikkeling in plaats van
alleen psychoseksueel. Hij onderscheidde 8 levensfasen, elk met een psychosociaal conflict dat
opgelost moet worden.
- Als er een succesvolle oplossing wordt gevonden -> gezonde ontwikkeling.
- Mislukking -> problemen in latere relaties of zelfbeeld.
De 8 fasen:
1. Baby (0–1 jaar): fase van vertrouwen vs. wantrouwen -> Basisvertrouwen door zorg en veiligheid.
Kenmerken:
- positief resultaat: basisvertrouwen dankzij steun van omgeving
- negatief resultaat: angst voor en zorgen voor anderen
Voorbeeld: Een baby huilt omdat hij honger heeft.
- Als de ouder snel, liefdevol en voorspelbaar reageert (voeding geven, troosten, knuffelen),
leert de baby: “De wereld is veilig, mijn behoeften doen ertoe.” -> Basisvertrouwen.
- Als de ouder vaak niet reageert, afwezig of hard is, leert de baby: “De wereld is
onvoorspelbaar en onveilig.” -> Wantrouwen.
Dit heeft impact op latere ontwikkeling:
- Bij vertrouwen: kind ontwikkelt veiligheid, hechte relaties en zelfvertrouwen.
2
, - Bij wantrouwen: kind kan later moeite hebben met relaties, onzekerheid of angst ervaren.
Kortom: in dit stadium draait alles om consistente, liefdevolle zorg, want dat legt de basis voor hoe
een kind later de wereld en anderen ziet. Ook al wordt de behoefte niet gelijk voldaan (huilt in auto).
2. Peuter (1–3 jaar): Autonomie vs. schaamte/twijfel -> Zelfstandigheid ontwikkelen (willen graag
dingen zelf doen). Zij hebben dit nodig om hun zelfstandigheid te ontwikkelen.
3. Kleuter (3–6 jaar): Initiatief vs. Schuldgevoel -> Eigen plannen maken, fantasie en spel.
4. Schoolkind (6–12 jaar): Vlijt vs. Minderwaardigheid -> Leren, presteren en vergelijken met anderen.
5. Adolescent (12–18 jaar): Identiteit vs. Rolverwarring -> “Wie ben ik?” ontdekken, keuzes maken.
6. Jongvolwassene (18–30 jaar): Intimiteit vs. Isolement -> Hechte relaties en liefde aangaan.
7. Volwassene (30–65 jaar): Generativiteit vs. Stagnatie -> Zorg voor volgende generatie, werk,
zingeving.
8. Ouderdom (65+): Integriteit vs. Wanhoop -> terugkijken: tevredenheid of spijt.
Piaget
→ zijn kernidee is kinderen zijn actief lerende wezens, geen “lege vaten”. Ze bouwen hun kennis stap
voor stap op via interactie met de omgeving. Hun denken ontwikkelt zich in vier universele stadia, die
in vaste volgorde verlopen. De 4 stadia:
1. Sensomotorische fase (0–2 jaar) → Leren via zintuigen en motoriek (pakken, proeven).
Ontwikkeling van objectpermanentie: beseffen dat iets blijft bestaan ook als je het niet ziet.
2. Preoperationele fase (2–7 jaar) → Denken in symbolen en taal. Egocentrisch: moeilijk perspectief
van anderen in te nemen. Magisch denken (poppen kunnen leven, fantasie en werkelijkheid lopen
door elkaar).
3.Concreet-operationele fase (7–11 jaar) → Logisch redeneren, maar alleen over concrete zaken.
Ontwikkelen van conservatiebegrip (een hoeveelheid blijft gelijk, ook als de vorm verandert, zoals
water in een ander glas).
4.Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar) → Abstract en hypothetisch denken. Redeneren over
mogelijkheden, toekomst en morele vraagstukken.
In deze vier ontwikkelingsstadia zegt Piaget eigenlijk kindjes ontwikkelen schema’s. Schema’s zijn
mentale bouwstenen waarmee we de wereld organiseren en begrijpen. Het zijn fundamentele
structuren van kennis, die steeds complexer worden naarmate een kind zich cognitief ontwikkelt. We
gaan ervan uit dat vroegste schema’s zich beperken tot reflexen waarmee we worden geboren. Een
schema groeit door adaptatie -> schema’s ontwikkelen en veranderen voortdurend door
leerervaringen, twee soorten hierin:
- Assimilatie -> nieuwe ervaring passen binnen bestaand schema
- Accommodatie -> schema aanpassen aan nieuwe ervaringen
Vb: in eerste instantie stopt het kind de rammelaar in de mond (assimilatie: past binnen bestaand
schema "iets om op te zuigen"). Later ontdekt het kind dat de rammelaar geluid maakt of gegooid kan
worden (accommodatie: schema wordt uitgebreid met nieuwe functies).
Het sensomotorisch stadium (0-2j) is het eerste belangrijke stadium van cognitieve ontwikkeling.
Centraal staan de motorische reacties op zintuiglijke info. 6 substadia:
1. Eenvoudige reflexen (0-1 maand) → Baby handelt vooral op basis van aangeboren reflexen (zuigen,
grijpen, kijken). Reflexen verschaffen baby info over objecten. Verandering in reflexen door opgedane
ervaring met buitenwereld. Vb: Een pasgeborene zuigt automatisch op alles wat de lippen raakt
(speen, vinger, doekje,..).
2. Eerste gewoonten en primaire circulaire reacties (1-4 maanden) → Circulair: baby ontdekt toevallig
leuke bewegingen met eigen lichaam en herhaalt die (begin ontwikkeling cognitieveschema’s).
Primair -> handelingen zijn gericht op het lichaam van de baby. Vb: Baby zuigt op zijn duim en vindt
3
, dat prettig -> gaat dit bewust herhalen.
3. Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden) → Secundair -> baby ontdekt dat zijn handelingen
effect hebben op de buitenwereld. Circulair: herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.
Vocalisatie: medebepalend voor ontwikkeling taal en vorming van sociale relaties. Vb: Een baby
rammelt met een speeltje -> hoort geluid -> herhaalt dit expres om te horen hoe geluid verandert.
4. Coördinatie van secundaire reacties (8-12 maanden) → Doelgericht gedrag waarbij ze meerdere
schema’s combineren. Herhalen van acties die ze als prettig ervaren. Anticiperen op gebeurtenissen.
Objectpermanentie begint te ontstaan. Vb: Baby duwt een kussen weg om een speelgoedje te pakken
dat eronder ligt.
5. Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden) → Actief experimenteren, nieuwsgierigheid, variatie
in gedrag om nieuwe effecten te zien. Belangstelling voor het onverwachte. Vb: Kind laat een lepel
steeds op een andere manier vallen om te zien welk geluid het maakt.
6. Beginnend denken (18-24 maanden) → Ontwikkeling van mentale representaties: kind kan iets in
gedachten houden en oplossen zonder het uit te proberen. Symbolisch denken begint. Begrip van
oorzaak-gevolg relaties. Vb: Een kind ziet dat een bal onder de kast rolt en zoekt gericht met een stok
om de bal eruit te krijgen.
! Belangrijk hierbij dat er individuele verschillen zijn in timing (fysieke rijping + aard sociale omgeving)
en er zijn overgangsfasen waarin ze tussen 2 fases zitten.
Geheugen
• Bayley scales of infant development → Dit is geen ontwikkelingstheorie zoals bij Piaget of Erikson,
maar een testinstrument om de ontwikkeling van jonge kinderen in kaart te brengen. Een
gestandaardiseerde test die wordt afgenomen bij kinderen van 1 maand tot 42 maanden (3,5 jaar).
Het doel hiervan is om de huidige ontwikkelingsstatus meten en signaleren of er
ontwikkelingsachterstanden of -risico’s zijn. Domeinen die gemeten worden:
- Cognitieve schaal -> probleemoplossend vermogen, geheugen, objectpermanentie.
- Taalontwikkeling -> Begrijpen van woorden, gebaren, communicatie, eerste woordjes.
- Motorische ontwikkeling -> Fijne motoriek (blokjes stapelen, grijpen) en grove motoriek
(rollen, kruipen, lopen).
- Sociaal-emotionele ontwikkeling (optioneel) -> contact maken, hechting, emoties reguleren.
- Adaptief gedrag (optioneel) -> zelfredzaamheid (eten, aankleden, omgaan met omgeving)
Deze test zegt weinig over toekomstig ontwikkelingstraject van de baby (lage correlatie met
volwassen intelligentie). Het is vooral bruikbaar voor het identificeren van baby’s die ernstig achter
lopen op leeftijdsgenoten en specifieke aandacht nodig hebben (vroege interventieprogramma’s). Het
wordt vaak gebruikt bij onderzoeken en consultatiebureau want helpt met vroegtijdig opsporen van
een verstandelijke beperking, autisme en motorische achterstanden zodat we aangepaste zorg
kunnen geven.
2 soorten geheugen bij baby’s:
• Impliciet geheugen (onbewust, werkt automatisch) → Dit werkt al vanaf de geboorte (vroegste
herinneringen opgeslagen in cerebellum en hersenstam). Herinneringen waar we ons niet van bewust
zijn. Het gaat om gewoontes, motorische vaardigheden en herkenning zonder bewuste herinnering.
Voorbeeld: een baby leert dat huilen troost oplevert, of herkent de stem van de moeder.
• Expliciet geheugen (bewust, actief oproepen) → Ontwikkelt zich pas geleidelijk, rond 6–12
maanden (hippocampus, cortex). Eerst voor eenvoudige gebeurtenissen, later voor meer complexe
herinneringen. Bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald. Voorbeeld: een
kind herinnert zich waar het favoriete speeltje ligt.
4
Ontwikkelingspsychologie & hechting
Deel 1: Ontwikkelingspsychologie - cognitieve ontwikkeling
Leerdoelen:
- Begrippen uit de ontwikkelingspsychologie leren kennen
- Theoretische modellen kunnen toepassen op eerste levensjaar
- Factoren kunnen benoemen die prenatale en vroege ontwikkeling beïnvloeden
- Verbanden leggen met vroedkundige praktijk
◦ Inzicht in de ontwikkeling van baby en ouder-kindrelatie
◦ Praktische vertaling naar begeleiding van ouders
◦ Normaliseren en psycho-educatie geven
◦ Ondersteunen bij onzekerheden en vragen
Kernbegrippen
• Definitie:
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en
stabiliteit die zich voordoen bij toenemende leeftijd, van conceptie tot aan de ouderdom. Dus het
bestudeert de psychologische ontwikkeling van de mens door de tijd heen.
Omgeving van moeder enorm belangrijk bij prenatale fase.
• Domeinen van ontwikkeling:
- Fysieke ontwikkeling: groei (lichaam, zenuwstelsel, spieren, organen), motoriek, zintuigen
- Cognitieve ontwikkeling: intelligentie, leervermogen, geheugen, taal.
- Sociaal-emotionele ontwikkeling: omgaan met emoties en sociale relaties
- Persoonlijkheidsontwikkeling: duurzame gedragingen en (karakter)eigenschappen die de ene
persoon van de andere onderscheiden -> waarom ontwikkelt iemand zich op een bepaalde manier?
• Nature/nurture (belangrijke term in de psychologie):
- Genetische (erfelijke) factoren: in hoeverre wordt iemand zijn ontwikkeling bepaald door
aangeboren factoren (nature)? Vb: intelligentie, talenten, gezondheid, kwetsbaarheid, temperament,
emotionele aanleg
- Omgevingsfactoren: in hoeverre wordt iemand zijn ontwikkeling bepaald door ervaringen etc.
(nurture)? Vb: gezin, onderwijs, cultuurleefomgeving, relaties, ervaringen
Belangrijke theorieën:
- Epigenetica: omgeving kan de werking van genen beïnvloeden. Dit gebeurt via een soort
schakelaarsfunctie; bepaalde genen worden wel of niet geactiveerd. Hoewel iemand genetisch aanleg
meekrijgt, bepaalt de omgeving – bijvoorbeeld voeding, stress, liefdevolle zorg of juist het ontbreken
daarvan – in belangrijke mate of deze aanleg ook daadwerkelijk tot uiting komt.
- Transactioneel model (van Sameroff): kind en omgeving beïnvloeden elkaar voortdurend. Een kind
wordt geboren met bepaalde eigenschappen, zoals temperament (nature), en de omgeving reageert
daarop (nurture).
• Kritieke en sensitieve periodes
- Kritieke periodes → is een tijdvenster in de ontwikkeling waarin een bepaalde vaardigheid of functie
moet worden gestimuleerd, anders ontwikkelt het zich nooit (of nauwelijks). Buiten dit venster kan
de ontwikkeling niet meer ingehaald worden. Vb: zicht en hechting.
- Sensitieve periodes → is een periode waarin een kind extra gevoelig is voor het leren van bepaalde
vaardigheden. Als de stimulatie in die periode ontbreekt, kan het later nog wel geleerd worden, maar
vaak minder snel en minder volledig. Vb: taalontwikkeling.
1
,Er is een belangrijk verschil: Kritieke periode = noodzakelijk, alles of niets en sensitieve periode =
optimaal moment, maar later nog mogelijk (zij het moeilijker).
Theorieën van cognitieve ontwikkeling
• Freud: psychoseksueel proces
→ Ontwikkeling als een psychoseksueel proces -> kinderen doorlopen stadia waarin hun driften en
verlangens (vooral gericht op lichamelijke zones) centraal staan. Hij ging ervan uit hoe kinderen deze
fasen doormaken, bepaalt hun persoonlijkheid later. Problemen in een fase kunnen leiden tot een
fixatie (blijven hangen in bepaald gedrag). De vijf fasen:
1. Orale fase (0–1 jaar) → Lustbeleving via mond (zuigen, eten). Te weinig of te veel bevrediging ->
zou kunnen leiden tot bepaalde vorm van afhankelijkheid, of dwangmatig gedrag (behoefte aan
bevestiging) of agressief gedrag. Zie vb. hieronder.
2. Anale fase (1–3 jaar) → Controle over ontlasting, zindelijkheid. Strenge opvoeding -> overdreven
netheid/dwang. Te los -> slordigheid.
3. Fallische fase (3–6 jaar) → Interesse in geslachtsdelen. Oedipus-/Elektracomplex: kind voelt zich
aangetrokken tot ouder van andere sekse.
4. Latentie fase (6–12 jaar) → Seksuele gevoelens op de achtergrond. Focus op school,
vriendschappen, vaardigheden.
5. Genitale fase (puberteit – volwassenheid) → Seksuele gevoelens keren terug, gericht op volwassen
relaties. Succesvol doorlopen -> balans tussen werk, liefde en zelfstandigheid.
Stadium van psychosociale ontwikkeling bij baby’s = oraal. Kenmerken: interesse in orale bevrediging
door zuigen, eten, bewegen van de lippen, bijten.
Voorbeeld:
- Vroege ervaring: Baby krijgt weinig voeding en op onvoorspelbare momenten.
- Impact: Onvoldoende bevrediging in de orale fase.
- Latere persoonlijkheid: Kan leiden tot afhankelijkheid, behoefte aan bevestiging of juist
ongeduld en agressie.
Kortom: in Freuds theorie werken ervaringen in de eerste levensjaren als blauwdruk voor hoe iemand
later met controle, relaties of emoties omgaat.
Erikson
→ Erikson bouwde voort op Freud, maar legde de nadruk op psychosociale ontwikkeling in plaats van
alleen psychoseksueel. Hij onderscheidde 8 levensfasen, elk met een psychosociaal conflict dat
opgelost moet worden.
- Als er een succesvolle oplossing wordt gevonden -> gezonde ontwikkeling.
- Mislukking -> problemen in latere relaties of zelfbeeld.
De 8 fasen:
1. Baby (0–1 jaar): fase van vertrouwen vs. wantrouwen -> Basisvertrouwen door zorg en veiligheid.
Kenmerken:
- positief resultaat: basisvertrouwen dankzij steun van omgeving
- negatief resultaat: angst voor en zorgen voor anderen
Voorbeeld: Een baby huilt omdat hij honger heeft.
- Als de ouder snel, liefdevol en voorspelbaar reageert (voeding geven, troosten, knuffelen),
leert de baby: “De wereld is veilig, mijn behoeften doen ertoe.” -> Basisvertrouwen.
- Als de ouder vaak niet reageert, afwezig of hard is, leert de baby: “De wereld is
onvoorspelbaar en onveilig.” -> Wantrouwen.
Dit heeft impact op latere ontwikkeling:
- Bij vertrouwen: kind ontwikkelt veiligheid, hechte relaties en zelfvertrouwen.
2
, - Bij wantrouwen: kind kan later moeite hebben met relaties, onzekerheid of angst ervaren.
Kortom: in dit stadium draait alles om consistente, liefdevolle zorg, want dat legt de basis voor hoe
een kind later de wereld en anderen ziet. Ook al wordt de behoefte niet gelijk voldaan (huilt in auto).
2. Peuter (1–3 jaar): Autonomie vs. schaamte/twijfel -> Zelfstandigheid ontwikkelen (willen graag
dingen zelf doen). Zij hebben dit nodig om hun zelfstandigheid te ontwikkelen.
3. Kleuter (3–6 jaar): Initiatief vs. Schuldgevoel -> Eigen plannen maken, fantasie en spel.
4. Schoolkind (6–12 jaar): Vlijt vs. Minderwaardigheid -> Leren, presteren en vergelijken met anderen.
5. Adolescent (12–18 jaar): Identiteit vs. Rolverwarring -> “Wie ben ik?” ontdekken, keuzes maken.
6. Jongvolwassene (18–30 jaar): Intimiteit vs. Isolement -> Hechte relaties en liefde aangaan.
7. Volwassene (30–65 jaar): Generativiteit vs. Stagnatie -> Zorg voor volgende generatie, werk,
zingeving.
8. Ouderdom (65+): Integriteit vs. Wanhoop -> terugkijken: tevredenheid of spijt.
Piaget
→ zijn kernidee is kinderen zijn actief lerende wezens, geen “lege vaten”. Ze bouwen hun kennis stap
voor stap op via interactie met de omgeving. Hun denken ontwikkelt zich in vier universele stadia, die
in vaste volgorde verlopen. De 4 stadia:
1. Sensomotorische fase (0–2 jaar) → Leren via zintuigen en motoriek (pakken, proeven).
Ontwikkeling van objectpermanentie: beseffen dat iets blijft bestaan ook als je het niet ziet.
2. Preoperationele fase (2–7 jaar) → Denken in symbolen en taal. Egocentrisch: moeilijk perspectief
van anderen in te nemen. Magisch denken (poppen kunnen leven, fantasie en werkelijkheid lopen
door elkaar).
3.Concreet-operationele fase (7–11 jaar) → Logisch redeneren, maar alleen over concrete zaken.
Ontwikkelen van conservatiebegrip (een hoeveelheid blijft gelijk, ook als de vorm verandert, zoals
water in een ander glas).
4.Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar) → Abstract en hypothetisch denken. Redeneren over
mogelijkheden, toekomst en morele vraagstukken.
In deze vier ontwikkelingsstadia zegt Piaget eigenlijk kindjes ontwikkelen schema’s. Schema’s zijn
mentale bouwstenen waarmee we de wereld organiseren en begrijpen. Het zijn fundamentele
structuren van kennis, die steeds complexer worden naarmate een kind zich cognitief ontwikkelt. We
gaan ervan uit dat vroegste schema’s zich beperken tot reflexen waarmee we worden geboren. Een
schema groeit door adaptatie -> schema’s ontwikkelen en veranderen voortdurend door
leerervaringen, twee soorten hierin:
- Assimilatie -> nieuwe ervaring passen binnen bestaand schema
- Accommodatie -> schema aanpassen aan nieuwe ervaringen
Vb: in eerste instantie stopt het kind de rammelaar in de mond (assimilatie: past binnen bestaand
schema "iets om op te zuigen"). Later ontdekt het kind dat de rammelaar geluid maakt of gegooid kan
worden (accommodatie: schema wordt uitgebreid met nieuwe functies).
Het sensomotorisch stadium (0-2j) is het eerste belangrijke stadium van cognitieve ontwikkeling.
Centraal staan de motorische reacties op zintuiglijke info. 6 substadia:
1. Eenvoudige reflexen (0-1 maand) → Baby handelt vooral op basis van aangeboren reflexen (zuigen,
grijpen, kijken). Reflexen verschaffen baby info over objecten. Verandering in reflexen door opgedane
ervaring met buitenwereld. Vb: Een pasgeborene zuigt automatisch op alles wat de lippen raakt
(speen, vinger, doekje,..).
2. Eerste gewoonten en primaire circulaire reacties (1-4 maanden) → Circulair: baby ontdekt toevallig
leuke bewegingen met eigen lichaam en herhaalt die (begin ontwikkeling cognitieveschema’s).
Primair -> handelingen zijn gericht op het lichaam van de baby. Vb: Baby zuigt op zijn duim en vindt
3
, dat prettig -> gaat dit bewust herhalen.
3. Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden) → Secundair -> baby ontdekt dat zijn handelingen
effect hebben op de buitenwereld. Circulair: herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.
Vocalisatie: medebepalend voor ontwikkeling taal en vorming van sociale relaties. Vb: Een baby
rammelt met een speeltje -> hoort geluid -> herhaalt dit expres om te horen hoe geluid verandert.
4. Coördinatie van secundaire reacties (8-12 maanden) → Doelgericht gedrag waarbij ze meerdere
schema’s combineren. Herhalen van acties die ze als prettig ervaren. Anticiperen op gebeurtenissen.
Objectpermanentie begint te ontstaan. Vb: Baby duwt een kussen weg om een speelgoedje te pakken
dat eronder ligt.
5. Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden) → Actief experimenteren, nieuwsgierigheid, variatie
in gedrag om nieuwe effecten te zien. Belangstelling voor het onverwachte. Vb: Kind laat een lepel
steeds op een andere manier vallen om te zien welk geluid het maakt.
6. Beginnend denken (18-24 maanden) → Ontwikkeling van mentale representaties: kind kan iets in
gedachten houden en oplossen zonder het uit te proberen. Symbolisch denken begint. Begrip van
oorzaak-gevolg relaties. Vb: Een kind ziet dat een bal onder de kast rolt en zoekt gericht met een stok
om de bal eruit te krijgen.
! Belangrijk hierbij dat er individuele verschillen zijn in timing (fysieke rijping + aard sociale omgeving)
en er zijn overgangsfasen waarin ze tussen 2 fases zitten.
Geheugen
• Bayley scales of infant development → Dit is geen ontwikkelingstheorie zoals bij Piaget of Erikson,
maar een testinstrument om de ontwikkeling van jonge kinderen in kaart te brengen. Een
gestandaardiseerde test die wordt afgenomen bij kinderen van 1 maand tot 42 maanden (3,5 jaar).
Het doel hiervan is om de huidige ontwikkelingsstatus meten en signaleren of er
ontwikkelingsachterstanden of -risico’s zijn. Domeinen die gemeten worden:
- Cognitieve schaal -> probleemoplossend vermogen, geheugen, objectpermanentie.
- Taalontwikkeling -> Begrijpen van woorden, gebaren, communicatie, eerste woordjes.
- Motorische ontwikkeling -> Fijne motoriek (blokjes stapelen, grijpen) en grove motoriek
(rollen, kruipen, lopen).
- Sociaal-emotionele ontwikkeling (optioneel) -> contact maken, hechting, emoties reguleren.
- Adaptief gedrag (optioneel) -> zelfredzaamheid (eten, aankleden, omgaan met omgeving)
Deze test zegt weinig over toekomstig ontwikkelingstraject van de baby (lage correlatie met
volwassen intelligentie). Het is vooral bruikbaar voor het identificeren van baby’s die ernstig achter
lopen op leeftijdsgenoten en specifieke aandacht nodig hebben (vroege interventieprogramma’s). Het
wordt vaak gebruikt bij onderzoeken en consultatiebureau want helpt met vroegtijdig opsporen van
een verstandelijke beperking, autisme en motorische achterstanden zodat we aangepaste zorg
kunnen geven.
2 soorten geheugen bij baby’s:
• Impliciet geheugen (onbewust, werkt automatisch) → Dit werkt al vanaf de geboorte (vroegste
herinneringen opgeslagen in cerebellum en hersenstam). Herinneringen waar we ons niet van bewust
zijn. Het gaat om gewoontes, motorische vaardigheden en herkenning zonder bewuste herinnering.
Voorbeeld: een baby leert dat huilen troost oplevert, of herkent de stem van de moeder.
• Expliciet geheugen (bewust, actief oproepen) → Ontwikkelt zich pas geleidelijk, rond 6–12
maanden (hippocampus, cortex). Eerst voor eenvoudige gebeurtenissen, later voor meer complexe
herinneringen. Bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald. Voorbeeld: een
kind herinnert zich waar het favoriete speeltje ligt.
4