1. Wat is de homo economicus? Hoe verschilt deze van realistische
consumenten?
Een modelconsument. Denkt 100% rationeel, zoekt altijd de beste
prijs/kwaliteit ratio.
Echte consumenten denken niet altijd rationeel, gevoelens en verlangens
spelen een grote rol in koopgedrag.
2. Wat verstaat men onder welvaart?
De mate waarin elke spelen hun behoefte vervuld ziet met de beschikbare
middelen.
3. Wat is het verschil tussen welvaart en koopkracht?
Welvaart is de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien met
behulp van schaarse middelen. Het is een breed begrip dat zowel
materiële als immateriële aspecten omvat.
Koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die men met een
bepaald inkomen kan kopen. Het is een concreet en meetbaar onderdeel
van de welvaart, sterk afhankelijk van het prijsniveau.
4. Wat betekent de ceteris-paribusclausule en waarom wordt deze gebruikt in
economische modellen?
Ceteris paribus maakt economische verbanden beter analyseerbaar door
andere invloeden tijdelijk uit te sluiten. VB: nagaan hoe de vraag verandert
bij een prijsstijging, zonder dat inkomen, voorkeuren of concurrentie
veranderen.
5. Wat is het BBP en hoe wordt het gebruikt om de economie te meten?
Bruto Binnenlands product.
➔ som van al de toegevoegde waardes (gecreerde welvaart) binnen een
land
6. Wat verstaat men onder de toegevoegde waarde? Leg uit.
De waarde toegevoegd aan een product in het doorlopen van een
productieketen.
De som toegevoegde waardes word betaald door de consument bij kopen
van het product.
VB: Brood in de supermarkt kost veel meer dan de afzonderlijke
ingredienten kostten.
7. Leg het verband uit tussen toegevoegde waarde en het BBP.
Door alle toegevoegde waarden van bedrijven en organisaties in een land
op te tellen, krijg je het BBP. De conjunctuur toont de schommelingen in
het BBP van een land. Omdat het BBP wordt berekend als de som van alle
toegevoegde waarden zorgt een stijging van de toegevoegde waarde voor
economische groei (positieve conjunctuur), terwijl een daling kan wijzen op
een recessie (negatieve conjunctuur).
➔ als een trendlijn weergegeven en toont de procentuele stijgingen of
dalingen in BBP.
8. Leg uit hoe het BBP kan stijgen, maar de koopkracht onveranderd blijft.
Omdat het BBP enkek de productie van goederen en diensten meet.
, BBP houdt geen rekening met hoe duur producten worden of hoeveel
mensen er van kunnen kopen met hun loon.
9. Welke economische niveaus kent men?
Macro: alle bedrijven, gezinnen én de overheid
Meso: 1 sector
Micro: 1 bedrijf/product
10.Welke categorieën goederen bestaan er?
- Vrije goederen (zuurstof, je betaalt niet om te ademen) ➔ overvloedig
aanwezig
- Economische goederen (Individueel + quasi publiek + publiek) ➔ schaars
11.Welke soorten economische goederen bestaan er? Wat zijn hun kenmerken
en geef een voorbeeld.
Individuele goederen
- Revaliserend (als iemand het koopt, kan een ander het niet meer kopen)
- Uitsluitbaar (als je niet betaalt krijg je het product niet)
➔ een auto, een fiets, een tv, een brood
Quasi-publieke goederen
- Niet-revaliserend (er kunnen meerdere mensen tegelijkertijd sporten)
- Uitsluitbaar (als je niet betaald dan kan je niet binnen)
➔ sporthal
Publieke goederen
- Niet revaliserend (er worden meerdere mensen tegelijkertijd geholpen)
- Niet uitluitbaar (ook als je geen belasting betaalt zal de hulpdienst komen
helpen)
➔ hulpdiensten
12.Wat is het vrijbuitersprobleem/ free-riderprobleem? Wat zijn mogelijke
gevolgen?
Het vrijbuitersprobleem (free-riderprobleem) doet zich voor bij publieke
goederen: deze zijn niet-uitsluitbaar en niet-revaliserend. Iedereen kan er
gebruik van maken, ook wie er niet voor betaalt. Hierdoor zullen sommigen
geen belastingen willen betalen, maar toch profiteren van publieke
diensten zoals de politie of brandweer. Gevolg: onderinvestering of het niet
aanbieden van deze goederen door de markt
13.Waarom is er sprake van schaarste in economie?
Er is sprake van schaarste in de economie omdat de middelen (zoals geld,
tijd, grondstoffen) beperkt zijn, terwijl de menselijke behoeften en
verlangens onbeperkt zijn. Dit dwingt mensen, bedrijven en overheden om
keuzes te maken en prioriteiten te stellen.
, H2: DE MARKT
1. Welke 2 zijden kent de markt?
De consumentenzijde
De producentenzijde
2. juist of fout? Iedere consument heeft andere voorkeuren en budget, maar
toch zorgt een hogere prijs ALTIJD voor een afgenomen gevraagde
hoeveelheid (Q)
JUIST én FOUT, In een ideale wereld geldt dit wel en is dit een basisprincipe
van de vraagcurve, maar in de praktijk/realiteit bestaan producten waar de
omgekeerde regel geldig is, maar deze is niet gedreven op logica en
rationeel denken, maar op gevoelens.
Consumentenzijde
3. Wat verlangt een consument het meest?
Minst mogelijke betalen om de noden te vervullen
4. Wat is de marktvraag? Door wat word de vraagfunctie gekenmerkt?
De marktvraag is de verhouding tussen de prijs van een product en de
gevraagde hoeveelheid van alle consumenten samen. Kenmerken van de
vraagfunctie:
✅ Een negatief functievoorschrift (negatieve helling).
✅ Een dalend verloop van de curve: hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag
5. Wat word bedoelt met “een verschuiving op de vraagcurve”?
de prijs van het product zelf verandert. Daardoor wijzigt de gevraagde
hoeveelheid van de consument, maar de vraagcurve zelf blijft op dezelfde
plaats
6. Wat word bedoelt met “een verschuiving van de vraagcurve”?
een verandering in de vraag bij eenzelfde prijs. Dit gebeurt door externe
invloeden zoals veranderingen in inkomen, voorkeuren of bevolkingsgroei.
De hele curve verschuift dan naar links (minder vraag) of naar rechts
(meer vraag).
7. Wat gebeurt er met het marktevenwicht bij een rechtsverschuiving van de
vraagcurve?
Meer vraag bij eenzelfde prijs.
Hogere evenwichtsprijs en evenwichtsvraag
8. Wat gebeurt er met het marktevenwicht bij een linksverschuiving van de
vraagcurve?
Minder vraag bij eenzelfde prijs.
Lagere evenwichtsprijs en evenwichtsvraag
9. Welke externe invloeden – naast de prijs – hebben invloed op de
vraagcurve?
- Prijzen van concurrenten
- Wijziging in inkomen
- Toekomstvooruitzichten